REIS OP DE NOG ONBEKENDE OELEMARI-RIVIER JULI—AUGUSTUS 1937

DOOR

K. MEULDIJK

Donderdag 29 Juli vertrokken wij met 10 booten uit het hoofdmagazijn (vergelijk blz. 850), nadat ik eerst met Paramaribo had geseind en volgens afspraak naar den heer Van Straelen geluisterd had, zonder iets te hooren.

De admiraal en ik zitten in een Djoeka-boot. Eenige kleine soela's worden overgetrokken, die de moeite van het vermelden niet waard zijn. Des middags een geweldige regenbui, zoodat de admiraal niet meer meten kan, en wij dus genoodzaakt zijn te wachten, tot de bui over is.

De rivier is aan beide zijden dicht begroeid, de oevers zijn zwampig, zoodat wij veel moeite hebben, om een geschikt plaatsje voor kamp te vinden. Eindelijk vinden wij een goede plek, even over vijf uur, en maken in stroomenden regen kamp. Den eersten dag hebben wij onze portie wel gehad; ik hoop dat wij nu gauw den drogen tijd krijgen!

De rivier is vrij breed, varieerend tusschen 100 en 130 meter; de oevers zijn dichtbegroeid, een wirwar van slingerplanten, haast ondoordringbaar en een schitterende bloemenpracht, aanmerkelijk meer dan aan de andere rivieren, die ik op ben geweest. Bloeiende groenhart- en bruinhartboomen komt men vrij veel tegen, met hun kruinen vol gele of purperroode bloemen. Soms ruikt men een heerlijken geur; ik kan het niet anders thuisbrengen als de geur van meidoorn. Het zijn van die trossen, gelijk als aan een kastanjeboom in bloei, en ze groeien aan een laag gewas.

Passeeren eenige Indiaansche jachtkampjes; den derden dag zagen wij het laatste jachtkampje; het blijkt dus wel dat de Oajana s niet zoo heel ver de Oelemari opgaan, zooals zij beweren.

Wild vinden wij de eerste dagen niet, doch na den vierden dag kan men merken, dat hier niet veel meer gejaagd wordt. Leguanen komen hier geweldig veel voor, en er wordt dan ook menig beestje buit gemaakt; wij eten er echter nooit van mee. Wij hebben één kapoea (watervarken) geschoten. Hoe verder wij de rivier op komen, hoe meer wild en visch wij zien. Op een avond vingen wij acht anjoemara's. De Djoeka's barbakotten de visch, wat op den duur vreeselijk gaat stinken.

Regenen doet het gelukkig niet meer. De rivier is gemakkelijk, maar de oevers blijven slecht. De reis gaat vrij snel; wij hebben dagen, dat wij 30 kilometer rivier bevaren. Tusschen talrijke eilandjes moeten wij door; een flinke rechter zijkreek passeeren wij, welke waarschijnlijk ook van de grens komt.

Ik ving twee mooie vischjes, Djackie genaamd; groen gekleurde, langwerpige vischjes met breeden kop, twee lange sprieten op de