De oude vrouw liet zich echter niet zoo gauw tot onderhandelingen overhalen; zij trachtte ons met haar stok weg te jagen. Wanneer zij op ons toe kwam, gingen de admiraal en ik een weinig achteruit. De man met zijn boog bleef op zijn post, de pijl op ons gericht. Had de vrouw geslagen, dan had mijns inziens de man geschoten, want dat zou vast een teeken zijn geweest voor den aanval. De Djoeka's en de arbeiders bleven in het begin op een veiligen afstand. Natuurlijk hadden wij direct de ruilmiddelen uitgepakt en gingen de admiraal en ik met een pandje naar hen toe, doch wij werden dan weer teruggedreven door het oudje met haar stok (die grooter was dan zij zelf).

Na eenige vergeefsche pogingen, probeerden wij het bij den Indiaan, die er wel een beetje gevaarlijker uitzag; toch lukte het ons, hem naar ons toe te lokken met een bosje blauwe kraaltjes. Voetje voor voetje en heel achterdochtig, kwam hij naar ons toe en nam de kraaltjes van den admiraal in ontvangst. Toen de vrouw de kraaltjes zag en dat zij geschonken werden aan den man, zakte haar stok; dit ziende toonde ik direct een ander stel kraaltjes en gaf haar die present. Af en toe stootte zij eenige geluiden uit, die blijkbaar beteekenden dat zij het mooi vond; haar oogen waren steeds op de kraaltjes gericht, maar we konden geen woord van haar verstaan.

Wij gingen op een stam van een omgevallen boom zitten, en noodigden onzen Indiaan uit ook plaats te nemen, wat hij inderdaad deed; toch merkten wij wel dat hij bang was, want lang nadat wij vriendschap hadden gesloten, zat hij nog te beven. Evenwel was hij erg nieuwsgierig naar al die mooie dingen, die wij bij ons hadden, van veel dingen vroegen wij den naam, en schreven die op. Daar wij zagen dat zij geen wapens van staal of ijzer hadden, gaven wij een demonstratie met de houwers. Ondertusschen stond de vrouw nog steeds gewapend met haar stok op post, als een trouwe schildwacht een wakend oog houdend op de brutale indringers. Doch toen zij eindelijk zag dat wij geen kwaad in den zin hadden, ging zij met haar stok bij de andere vrouwen zitten. Ik geloof wel dat zij de toonaangeefster was, waarschijnlijk een priesteres of iets dergelijks.

Toen het oudje eenmaal was gaan zitten, konden wij ook wat rondneuzen. Er waren vier kampjes van eenvoudige constructie. Ik telde één man, een oude vrouw, twee jonge vrouwen, drie kinderen van, naar schatting, 5 tot 8 jaar, en een zuigeling. Het was een echt Mongoolsch type, vrij blank, gitzwart haar en donkere oogen. Behalve de jonge moeder, zagen zij er goed uit. Waarschijnlijk was het kind kort geleden geboren. Angstig keek de moeder ons aan, terwijl zij haar kindje in haar armen hield geklemd, bang, dat wij het af zouden nemen of kwaad wilden doen. De andere jonge vrouw had ook een meisje bij zich, ongeveer vijf jaar oud. Dit kind droeg zij in een draagband (een soort slendang) op haar rug, de band om haar hoofd gelegd.

Met het jongetje, dat er bij was en heelemaal niet bang was, had ik vriendschap gesloten en kamde zijn verwarde haardos, waar zelfs de oude vrouw om moest lachen.