achtig, zeker en dergelijke vermeden, — even spaarzaam betoonden zij zich met hun ja en neen. — Al wat boven ja of neen was, wat krachtiger verzekering dan die woorden inhield, had Jezus immers uit den booze genoemd : zouden ze dan in den dagelijkschen omgang maar altijd dat ja en neen gebruiken, even als de kinderen der wereld? 't Ging hun eenigermate, gelijk het den Joden gegaan was, die, op grond van het derde gebod, dat het misbruiken van den naam van Jehovali verbood, 't maar 't allerveiligst achtten dien naam nooit uit te spreken. Zóó ver kwamen de Doopsgezinden wel niet. Maar toch, wie heeft ze niet gekend, ouden van dagen, onder ons, — wie kent nog niet enkele broeders en zusters, bij wie het eigenaardig-Doopsgezinde, door geen omgang met andersdenkenden en door geen vreemden invloed verloren gegaan, zich nog in 't gewone gesprek openbaart? Hoogst zelden spreken zij zóó stellig, dat het kortaf ja of neen met hen is. Vergt ge hun een belofte af, ze antwoorden u: //we zullen eens zien; wie weet? 't kan wel zijn; ik zal mijn best doen; stellig kan ik het u niet belooven, maar....;" of ook: «laat mij er maar buiten; wat zou ik er aan kunnen doen?" "Vraagt ge met aandrang om hun toestemming, nadat gij eeu of ander gezegd hebt, ze antwoorden: //dunkt u? 't is mogelijk; misschien; als 't geval mij voorkomt, zal ik er mij over uitlaten; 't is duister zien in eens anders mans zaken; elk heeft zoo zijn wijze van oordeelenof ook: //daarin kan ik u niet geheel en al gelijk geven; met een jaar of wat zult ge daar Misschien wel anders over denken, enz.'5