doet gij, omdat gij niemand bezwaren zoudt!" erkende de Praet dit door te zeggen: //ja wij, heer baljuw! want wij weten wel, dat men zeer naar ons bloed staat, en de Heer heeft ons toegelaten, dat wij voorzichtig zullen wezen als serpenten." Aan die voorzichtigheid bleef hij ook getrouw in 't vervolg van 't verhoor. //Waar was het," luidde een der vragen, //dat gij het doopsel ontvingt?" Klaas; te Antwerpen. Baljuw: waar daar? Klaas: tusschen Sint-Jorispoort en de Koeperpoort. Baljuw: in wat huis? Klaas: in een klein nieuw huisje. Baljuw: wat ambacht deed men daarin? Klaas: ik zag er geen ambacht doen. Baljuio: wie was er bij ? er moesten getuigen bij zijn, die getuigden dat gij een broeder waart. Klaas: er waren drie of vier personen bij, die in 'thuis woonden, en een die er mij inleidde. Baljuw: wie was het, die er u inleidde? Klaas: 't was een jong man. Baljuw: van waar was hij ? Klaas: ik vraagde 't hem niet. Baljuw: hoevelen werden daar met u gedoopt? Klaas: wij met ons drieën. Baljuw: van waar waren zij ? Klaas: ik vraagde 't hun niet. Baljuw: wat ambacht deden zij ? Klaas: de een was een metselaarsknecht, zoo 't mij docht. Baljuw: waar wist hij u te vinden, die er u heen leidde? Klaas: hij had mij in de Koeper-poort bescheiden. Baljuw. hoe wist gij dat de dooper (de leeraar, die den doop bediende) in de stad was ? Klaas: ik had een en andermaal daarnaar vernomen, als ik er ging om mijn koopmanschap, en toen hoorde ik dat hij er was. Baljuw. dat huisje, waar gij gedoopt werdt, wonen zij daar nog,