was, het laatste middel, dat uog overbleef, te beproeven. — De Heer Bakkeb., pred. te Zuidhorn, Secretaris van den Groninger Ring, heeft zich toen op ons verzoek met de verzending in de provincie belast.

Allengs kwamen van de meeste gemeenten adressen van adhaesie in: van sommigen ontvingen wij die niet, daar een aantal terstond naar het Ministerie van Eeredienst werd gezonden. Wij kunnen dus niet opgeven, welke gemeenten al of niet geteekend hebbeu.

Terwijl het Bestuur, tengevolge van dit misverstand, met het indienen van het adres wachtte, kreeg het officieus kennis, dat voor en na adressen van adhaesie aan het Ministerie inkwamen, terwijl het adres zelf achterwege bleef, en nam het besluit, om dit adres benevens de bijlagen onmiddelijk optezenden.

Dit geschiedde in December 1867. Sints hoorden wij van de zaak nagenoeg niets meer, alleen bleek ons in Januarij 1868, dat de zaak onderzocht werd. Wij wachten nu spoedig eeue beslissing en schreven het aan de sints ontstane staatkundige verwikkelingen toe, dat het autwoord steeds uitbleef, gelijk wij dan ook om die reden geen naderen aandrang gebruikten. Den 23sten Maart 1869 besloot de Kerkeraad te Rotterdam zich iu een officieus schrijven tot deu administrateur van Eeredienst te wenden, met het verzoek om eenige inlichtingen omtrent den stand der zaken. Dit verzoek bleef onbeantwoord. Den 15den Mei ging een der leden van den Kerkeraad naar 'sllage, om met de betrokken Ministers officieus over de zaak te spreken. Benevens eenige inlichtingen, die voor