Op een Zondag avond zat voor eenigen tijd een mijner vriendinnen alleen t'huis, toen er aan de deur geklopt werd en een jonge Menniste man, bij haar geheel onbekend, binnenstapte en stil ging zitten, zonder een woord te spreken. Zij verzocht hem zeer beleefd te zeggen, wat er van zijn dienst was, en kreeg eindelijk na heel veel moeite en vragen ten antwoord: of haar dochter t'huis was? //Wie van mijne dochters meent u?" Dat wist hij niet. Maar 't maakte niet veel uit, want zij waren juist geen van allen t'huis. Een paar dagen later vertelde zij 't aan haar buurman, ook een Meunist, en voegde er bij dat ze zich verwonderde , hoe een jong mensch maar zoo een bezoek dorst maken, zonder eerst behoorlijk gepresenteerd te zijn. //Maar hoe zouden zij dan met elkaar in kennis komen?" was zijn antwoord; en toen zij er op volgen liet: //ik geloof niet dat mijn dochter hem kent;" zei hij droogweg: //en al was het zoo, dan zou ze 't u misschien niet vertellen.1' Intusschen scheen het meisje, toen zij er naar gevraagd werd, inderdaad niets van hem te weten en herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben. Denkelijk had hij haar aan 't station opgemerkt en was hij door navragen er achter gekomen, hoe zij heette en waar zij woonde.

Zoo gaat het dikwijls bij hen; en er is inderdaad aan den kant der ouders al heel veel goed vertrouwen noodig, om bij zulk een soort van kennismaking den vreemden gast niet alleen aan huis te ontvangen, maar ook wanneer hij komt, te negen uur naar gewoonte, te bed te gaan en hem tot middernacht of langer met hun doch-