De snelheid waarmede landwinst en -verlies elkaar opvolgden was soms zoo groot, dat zelfs een serie kaarten waarop de bedijkingen per eeuw zouden zijn aangegeven, niet den waren gang van zaken zou voorstellen. In dit verband zij gewezen op het lot van Zuidbeveland en Zeeuwsch-Vla^nderen in de 16e eeuw.

Het zou dus wenschelijk geweest zijn voor het aangeven van al deze veranderingen een groot aantal kaarten te gebruiken, doch om practische redenen werd besloten alle gegevens samen te brengen op één enkele kaart. Als regel werd het jaar van het oudste octrooi van een bepaalden polder opgegeven. Bleek uit de gegevens duidelijk dat het octrooi op een herdijking betrekking had, dan werd het jaartal vermeld waaronder deze polder voor het eerst in de archivalia werd genoemd2). Zoo beteekent voor den polder Al-te-klein op Schouwen „v. 1480", dat deze voor het eerst in dit jaar wordt vermeld, doch dat bedijking er van waarschijnlijk reeds voor dien tijd had plaats gehad. Verder werden voor elke eeuw de bedijkingen door een verschillende arceering aangegeven.

Uit de kaart blijkt duidelijk dat in de thans onderzochte eilanden, nl. Walcheren, Schouwen (zonder Duiveland) en westelijk Zuidbeveland groote, niet gearceerde stukken zijn overgebleven, waarvan het jaar van bedijking onbekend bleef, omdat deze reeds plaats had gehad in een tijd waaruit weinig of geen geschreven berichten zijn overgeleverd. Deze gebieden vormen de oudste „kernen" der eilanden. Een goed begrip van het ontstaan en den opbouw dezer kernen is van het grootste belang voor onze kennis van het ontstaan en den opbouw van het geheele Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilandenrijk. Overoude Zeeuwsche merkwaardigheden als vluchtbergen en haymanlanden vindt men slechts in deze kernlanden terug. De oorsprong dezer instellingen moet zeer oud zijn en gaat verloren in de vaagheid der vroege geschiedenis, zooals uit de vele en nauwgezette studies daarover duidelijk blijkt. Daar het historisch onderzoek over deze kernen geen directe gegevens kon verschaffen, moest hiervoor worden overgegaan tot een onderzoek in het terrein zelf.

b. Morfologisch onderzoek

Dit onderzoek omvat behalve de bestudeering der terreinvormen ook die der gesteldheid van de bovenste grondlagen.

De oppervlaktevormen, waarvan een stelsel van hooge ruggen het meest opviel, konden in het vrije veld worden nagespoord en op het oog op de kaart worden ingeteekend. Voor het onderzoek naar de bodemgesteldheid was het echter noodzakelijk over te gaan tot het verrichten van een groot aantal boringen, daar de bestaande boorgegevens voor ons doel veel te ver uit elkaar waren gelegen en ook te weinig in aantal waren.

Hiertoe werd gebruik gemaakt van een korte lepelboor en een staafboor. Met de één meter lange lepelboor kon met weinig in-

2) Zie kaart 1 en de bijlage.