geven een ononderbroken veenloos profiel, van boven naar beneden overgaand van zandige klei en kleiig zand tot zand. Waarschijnlijk zal er op zekere diepte een grens moeten liggen tusschen het reeds aanwezige oude (IoZ en I 2 Z) en het door de geulen aangevoerde jonge (I14Z) zeezand; deze kon echter niet worden aangewezen.

In de breede ruggen was het veen volkomen afwezig; echter niet in de smalle zijtakken en uitloopers, die door hun hooge ligging toch duidelijk opvallen. Op de kaart 2a zijn deze ruggetjes met streeplijnen aangegeven; zoo b.v. langs den Tintelweg, den uitlooper van den grooten rug van Grijpskerke naar Meliskerke bij Mariekerke, de verbindingsruggen tusschen Koudekerke en Oostsoeburg langs Noordbeek en Zuidbeek, enz.. Wel is de bovengrond er zandiger dan in het aangrenzende lage land, maar het veen ontbreekt vrijwel nergens, al is het dikwijls verontreinigd. Waarschijnlijk was de kracht van het water in deze vaak doodloopende geultjes niet groot genoeg om het veen geheel weg te schuren. Doordat ze een zandiger samenstelling hebben dan de klei/veenkommen en de onderliggende veenlaag onzuiver en dunner is, klonken ze minder in. Dat zij deel uitmaken van het geulensysteem blijkt duidelijk uit den vorm van de vertakkingen.

Men kan zich echter ook afvragen of het veen wel ooit ter plaatse van de diepe, breede geulen aanwezig is geweest, dus of, het veen gevormd werd naast de geulen. Dit laatste is evenwel niet denkbaar, daar de geulen dikwijls overstroomden en het geulwater steeds zout of brak en slibrijk moet zijn geweest, waarvoor de veenvormende planten als regel zeer gevoelig zijn.

Met behulp van de eigen gegevens en die van Drinkwatervoorziening was het nu mogelijk een profiel samen te stellen, dat zoowel den rug als een deel van het veenlandschap snijdt en waaruit de samenhang der verschillende lagen naar voren komt (fig. 5).

Uit deze rugprofielen blijkt dus dat de veenlaag, met in het algemeen steile kanten, doorsneden wordt door een zandbaan met vrij hoog gehalte aan slib, die naar boven toe overgaat in jonge zeeklei, soms 1 a iy2 m dik.

Ook het veen zelf ligt onder een kleilaag van ruim 1 m dikte. Zooals reeds werd opgemerkt is de klei die het veen bedekt, weinig of in het geheel niet zandig en mede door het vrijwel ontbreken van kalk, slempig. De zoutzuurproef geeft dan ook in de kommen en op dé rugg6n ccn totaal verschillend beeld. De klei der kommen heeft tot op het veen een vrijwel kalkloos profiel, behoudens een enkel, in de nabijheid van een geulrug gelegen geval. Op de ruggen neemt het kalkgehalte, dat aan de oppervlakte door verweering gering is, reeds op Y- m diepte toe en hoewel het in de diepere lagen weer iets afneemt, kunnen de ruggen in het algemeen toch als sterk kalkhoudend gekwalificeerd worden. Ter verklaring hiervan zou men kunnen denken aan het verschil in ouderdom; het is aannemelijk dat de klei van de veenkommen ouder is dan die van de ruggen, omdat de geulen eerst op het allerlaatst dichtsloegen. Dit verschil was echter niet zoo groot, dat het verschijnsel daarmede op bevredigende wijze verklaard zou