overal scherp in het veen ingesneden en doorloopen zij zonder eenige onregelmatigheid de ruggen. Natuurlijke geulen zouden geheel andere profielen hebben. Dit sluit niet uit dat soms gebruik kan zijn gemaakt van smalle afwateringsgeultjes, die ongetwijfeld hier en daar langs natuurlijken weg ontstonden, of van beekjes die duinwater afvoerden. Voor de lediging van het moerassig bekkenland was evenwel een krachtig kunstmatig ingrijpen noodzakelijk. Dat de watergangen zeer oud zijn, blijkt uit het feit dat zij dikwijls de grens vormen van de heerlijkheden — zie kaart 3. Dit laatste is ook logisch, omdat de ruggen centra van bewoning vormden en men bijgevolg de grenzen, evenals de afwateringsslooten, midden door het moerasland zal hebben getrokken. Het water werd naar het Oosten geleid; afwatering naar het Westen maakten de duinen onmogelijk. De oudste uitwateringssluizen waren bij Veere, Middelburg (aan de Arne) en voorts bij Welzinge

en bij Vlissingen. ^ ,

Zooals reeds in het eerste hoofdstuk werd opgemerkt, weerlegt lack op grond van filologische overwegingen de opvatting van Dommisse en Beekman over een natuurlijk watergangensysteem op Walcheren. De morfologische gegevens stellen Tack dus in het gelijk.

Ouderdotnsbepaling der ruggen. Bij de bepaling van den ouderdom der ruggen (oude geulen) stuit men op moeilijkheden wegens gebre aan historische en archaeologische gegevens. Geen enkele schriftelijke overlevering geeft ook maar eenige aanwijzing omtrent de mogelijkheid dat in historischen tijd de geulen nog bestonden of langzamerhand verlandden. Daarentegen blijkt uit de middeleeuwsche archivalia wel dat tusschen ± 1000 en 1200 reeds vele kerkdorpen op Walcheren bestonden of gesticht werden, waarbij een „rug" tot basis was genomen. De gevolgtrekking dat het voormalige getij geulensysteem toen reeds volledig was verland, ligt voor de hand. Een overzicht van de oude kerkdorpen met verwijzing naar de bronnen is gegeven door S. Muller Hzn. (134). Ook het archief van de Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg (73), gesticht ± 1120 (142), geeft waardevolle inlichtingen. Evenzoo de studie van Huizinga over „Burg en Kerspel m Walcheren" (100). Zoo hoort men van Zanddijk in 1153, van Hogelande in 1189, Gripiskerke = Grijpskerke en Alerdeskirka = Serooskerke ca. 1190, Sutburg = Soeburg in 1199, Meliskerke in 1214, enz..

Nog verder gaan de archaeologische vondsten terug; hierbij is het echter te betreuren dat nog geen systematisch onderzoek werd verricht. Wel wordt sedert een tiental jaren alles verzameld wat de bodem aan oudheidkundige vondsten, ook scherven, oplevert. Mededeeling hiervan wordt gedaan in de verslagen van den conservator van de zg. „Steenenkamer" van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg (225). Behalve plaats en diepte wordt ook zooveel mogelijk de grondsoort opgegeven waarin de vondst werd gedaan. De voorwerpen zelf worden bewaard in het museum van het Genootschap. Uit de vondsten blijkt duidelijk dat het tegenwoordige Soeburg en Middelburg, beide gelegen op een rug, al bewoond werden in Karolingischen tijd, dus