Rahir bij de Pannen werden gevonden en die door hem gedetermineerd zijn als la Tène (ca. 500 v. Chr.), werd nog bij Serooskerke aangetroffen in de bovenlaag van het veen.

Men kan evenwel niet aannemen dat het moerassige veengebied bewoond is geweest, zoodat aan de genoemde gegevens niet veel waarde kan worden toegekend. Mogelijk zijn het weggeworpen voorwerpen, die in het veen zijn weggezakt of in oude waterloopjes zijn terechtgekomen.

De vondsten bij Westkapelle geven een geheel ander beeld. In 1926 werden daar aan de Moenswegeling bij het kleidelven fragmenten gevonden van terra sigillata. Deze lagen op ± 1 m beneden het maaiveld in de klei boven een veenlaag (225, 1927: XI/XII no's WK 1/4). Wat tijd betreft sluiten zij precies aan bij de vondsten van Domburg (2e tot 3e eeuw). In het daarop volgend jaar werden op hetzelfde perceel nog stukken van dakpannen, vloertegels en Romeinsche en Germaansche scherven gevonden. In 1931 volgden Romeinsche scherfvondsten bij Papenhoek (bij Westkapelle), ook in de klei op ± x m beneden het maaiveld, evenals in 1935 en 'n I93^, weder op dit zelfde perceel (225, 1928: VII WK 5/10, 1931: X z. no. en 1939: VII no. 2389). De onderliggende kleilaag was ± Yi m dik, hieronder volgde pas het veen. Hier moet dus in Romeinschen tijd het veen al door ongeveer m klei overdekt zijn geweest. Dat er in dien tijd openingen in de duinkust bestonden waardoor deze klei kon worden aangevoerd, zou kunnen blijken uit een passage bij Caesar 14) en uit inscripties op votiefsteenen die op het strand van Domburg zijn gevonden. Een der aan de godin Nehalennia gewijde steenen draagt als inschrift: Aan de godin Nehalennia heeft wegens de behouden overkomst van zijn koopwaar M. Sec. Silvanus handelaar in aardewerk (te Keulen) op Brittannië, gaarne zijn belofte vervuld (225, 1927: XIII en 33: 248/9). Wellicht kan men hieruit opmaken dat de handelsweg van de Rijnstreken naar Engeland over Domburg leidde, dus dat ten Noorden van Walcheren een zeegat bestond. De tekst van Strabo (Geogr. IV, 5, 2), die men hier soms mede in verband brengt, heeft evenwel betrekking op de streek bij Boulogne.

In den tijd toen de vluchtbergen werden opgeworpen — naar thans wordt aangenomen omstreeks de negende of tiende eeuw 15) — was het veen reeds overal met een dikke kleilaag bedekt. Onder de zool werd door Van Giffen nl. onder klei een derrielaag aangetroffen, die ook in het omringende maaiveld tusschen 1,30 en 3'°° m ~ N.A.P. onder klei voorkwam (79: 267/8). Daar de voet van de bergjes niet was ingeslibd, moet deze kleilaag dus vóór de negende eeuw reeds aanwezig zijn geweest.

14) De Bello Gallico VI, 31: „Am'biorix durft de vijand niet openlijk aan te vallen, ieder moet zichzelf helpen. Een gedeelte ontsnapte in de bosschen van de Ardennen, een gedeelte in de moerassen; zij die het dichtst bij den Oceaan woonden, verborgen zich op de eilanden, die door de getijden werden gevormd" (vertaling Sebus — 184). Volgens Bijvanck (32:58) worden hiermede de Zeeuwsch-Zuidhollandsche eilanden bedoeld.

15) Zie pag. 50 e.v..