O. dat alzoo de voorgestelde exceptie niet opgaat en dientengevolge het onderzoek naar de vraag in hoeverre partijen daarbij belang hebben, overbodig is;

O. dat door geintimeerden nog is beweerd dat in casu noch van het verleenen van verstek noch van absolutie van de instantie sprake had mogen zijn, doch dat hiertegen in appel niet kan worden opgekomen, omdat volgens art 77 Rv. na eene dergelijke beslissing de eischer den aanleg op nieuw , d. i. bij den eersten rechter kan beginnen;

O, alsnu ten aanzien van de eerste door appellant tegen het vonnis a quo aangevoerde grief, dat de 1ste en 2de geïntimeerden met hunnen eisch tot schorsing van den verkoop der in beslag genomen goederen niet ontvankelijk hadden moeten verklaard worden omdat zij tegen dat beslag niet in verzet gekomen zijn;

dat ingevolge art. 460 Rv. hij, die beweert eigenaar te zijn van de in beslag genomen goederen, of een gedeelte daarvan, zich tegen den verkoop verzetten kan met inachtneming der daarbij omschreven vormen, terwijl blijkens art. 442 al. 2 Rv. ook de geëxecuteerde zicli tegen de executie kan verzetten;

dat nu bij laatstgenoemd artikel den geëxecuteerde, die verlangt dat de aangevangen executie, waartegen hij in verzet gekomen is, worde geschorst, het recht gegeven is daarop door den President van den raad van justitie bij kort geding te doen beslissen;

dat aangenomen dat dit laatste recht ook toegekend is aan de bij art. 460 vd. bedoelde personen, zij dit dan toch alleen kunnen hebben in hetzelfde geval als de geëxecuteerde, nl. na tegen de voortzetting der executie, d. i. tegen den verkoop der in beslag genomen goederen, waarvan zij beweren eigenaren te zijn, in verzet te zijn gekomen;

dat vaststaat dat de thans geïntimeerden tegen het onderhavige -beslag niet in verzet gekomen zijn en daarvoor niet subintreeren kan het verzet tegen het blijkens proces-verbaal van 28 Juni en 3 Juli 1886 gelegd executoriaal beslag, al mochten de toen in beslag genomen goederen en die waarover het onderwerpelijke