met de Algemeene Rekenkamer in correspondentie is getreden, doch deze laatste blijkens missive van 14 Juli 1873 no. 6996/7 geene termen heeft kunnen vinden op haar besluit terug te komen, waarom de commissie van revisie bij hare missive van 25 November 1873 no. 63/45 de uitspraak van den Gouverneur-Generaal in Rade heeft ingeroepen, welke laatste alstoen in het hoogste ressort beslissende, na den Raad van N. I. te hebben gehoord, bij besluit van 28 December 1873 no. 16 de aan eischer opgelegde belasting heeft verminderd met een bedrag van f 11000 en alzoo heeft teruggebracht op de helft van de hem oorspronkelijk opgelegde vergoeding van ƒ 22000;

dat dus de eischer krachtens een in laatste ressort door den toenmaligen hoogsten administratieven rechter genomen besluit aan de Regeering wel en wettig een opeischbaar bedrag van f 11000 schuldig is;

dat alle debat over de billijkheid of rechtmatigheid dier schuld voor den rechter is verboden door art. 49 van Staatsblad 1831 no. 71, krachtens hetwelk over de validiteit der belasting voor de justitie niet kan worden geprocedeerd;

dat dus de inhouding op eischers pensioen ten behoeve van den Lande is bevolen ter zake eener wettige en niet meer voor betwisting vatbare schuld, waaruit volgt dat, al ware de rechter in het algemeen bevoegd de opheffing eener door de bevoegde administratieve aiitoriteit opgelegde korting op het tractement of pensioen van eenen ambtenaar te bevelen, daartoe in casu geen grond hoegenaamd zoude bestaan en dus de vordering als ongegrond zoude moeten worden ontzegd;

op grond waarvan voor antwoord is geconcludeerd dat het den Hove moge behagen zich onbevoegd te verklaren van de vordering kennis te nemen, dan wel den eischer daarmede niet ontvankelijk te verklaren, immers hem die te ontzeggen en hem te veroordeelen in de kosten van het geding nader op te maken bij staat en te vereffenen ingevolge de wet;

O. dat nadat de zaak was verklaard te zijn van gewone behandeling, bij conclusie van repliek namens den eischer in de eerste plaats de beweerde onbevoegdheid van den rechter is •bestreden, welke daarin zoude bestaan, dat het Hof, ofschoon in