rechter hebben mogen geschieden, dan nog de aangehaalde bepalingen slechts toepasselijk kunnen zijn bij invordering in rechten, waarvan hier geen sprake is;

O. alsnu met betrekking tot de vraag of het besluit van den Directeur van Finantiën dd. 23 December 1885 no. 20824 bevrijdend is voor de gedaagde voor de uitbetaling van het aan eischer bij Gouvernements besluit van 80 April 1882 no. 11 toegekend pensioen;

dat dit afhankelijk is van de vraag of daarbij door den Directeur van Finantiën gehandeld is binnen den kring zijner bevoegdheid;

dat ingevolge het reglement in Staatsblad 1822 no. 49 in verband met Staatsblad 1855 no. 15 de Directeur-Generaal (thans Directeur) van Finantiën in het algemeen bevoegd is ter zake van schulden korting te verleenen op de pensioenen van civiele ambtenaren; dat hij daarbij echter alleen dan geacht kan worden binnen den kring zijner bevoegdheid gehandeld te hebben, wanneer hij de daaromtrent bestaande voorschriften heeft opgevolgd, zooals die bij Staatsblad 1822 no. 49 in verband met latere bepalingen zijn vastgesteld;

dat dit in casu niet is geschied; dat wel is waar uit den aard der zaak waar liet betreft kortingen wegens schulden aan den Lande niet alle bepalingen van Staatsblad 1822 no. 49 kunnen opgevolgd worden, zooals b. v. het indienen van het request bedoeld bij art. 4, doch dat dit niet wegneemt dat die voorschriften, welke bij dergelijke schulden kunnen toegepast worden, ook toegepast moeten worden;

dat zulks nu niet geschied is met de voorschriften vervat in art 5, dat de ambtenaar te wiens laste de korting gevraagd wordt, daaromtrent schriftelijk in zijne belangen moet gehoord worden of, indien hij de schuld weerspreekt en na ingewonnen informatiën de pretentie niet liquide bevonden wordt, een renvooi naar de ordinaris justitie moet plaats hebben;

dat het uit den aard der zaak voortvloeit dat dergelijke voorschriften ook ten aanzien van kortingen ten behoeve van den Lande moeten opgevolgd worden, omdat anders de adminis-