tratieve autoriteit het geheel en al in hare macht zoude hebben korting te verleenen, zonder dat rechtens vaststaat dat er eene wettige schuld bestaat; dat toch de beweerde debiteur, zoo hij zulks wil, in de gelegenheid behoort gesteld te worden, alvorens hij onherroepelijk in zijn vermogen aangetast kan worden, de schuld te betwisten en te doen uitmaken of hij eene van hem gevorderde som verschuldigd is, dan wel of er voor hem eenig middel van bevrijding, zooals te niet gaan der schuld of dergelijke, bestaat; dat dit vooral in casu uitkomt, waar o. a. de ambtenaar ten eenenmale ontkent dat er eene schuld bestaat te zijnen laste en hij zich verder op verjaring meende te kunnen beroepen;

O. dat bovendien de bevoegdheid van den Directeur van Tinantiën om door middel van korting op het pensioen van den eischer de bedoelde belasting te innen in casu verboden was door 2de van Staatsblad 18:29 no. 86, hetwelk bij artikel Ten Tweede van Staatsblad 1832 no. 41 verklaard is in volle kracht en werking te blijven, volgens welke bepaling geene pretentiën van wegens geldelijke of materiëele administratie aan den Lande comptabele ambtenaren na vijf jaren na aftreding door het Gouvernement zullen kunnen worden ingehouden;

dat uit het voorafgaande voortvloeit dat de Directeur van Tinantiën voor het nemen van het kortingbesluit, behalve dat hij het in het geheel niet had mogen nemen, in ieder geval de daarvoor voorgeschreven wettelijke bepalingen, die geheel in het belang van den schuldenaar zijn, niet heeft opgevolgd; dat dus dit besluit niet is tot stand gekomen op de wijze als ligt binnen den kring zijner bevoegdheid en het alzoo niet kan strekken om de gedaagde te bevrijden van de voldoening van het door haar aan eischer verschuldigde pensioen;

O. dat op grond van het vorenstaande den eischer zijne vordering als op de wet gegrond behoort te worden toegewezen, ook wat betreft de gevraagde uitvoerbaar verklaring bij voorraad, als steunende op art. 54 Rv.;

Gelet enz.;

Rechtdoende,