de aan den beklaagde ten laste gelegde overtreding behoort, dat hij wist, dat zich een geval van besmettelijke ziekte bij hem aan boord had voorgedaan, en op den 21 sten Mei 1886 met het stoomschip „Resident Broers" van Singapore via Soerabaja ter reede van Bandjermasin binnenkomende, zich bewust was dat toen een der matrozen van de bemanning, met name Djabail, aan de pokziekte leed;

dat eene bevestigende beantwoording dier vraag slechts zoude kunnen worden geput uit de verklaringen van evengenoemden Djabail zelren en den matroos Soera bin Daija zoomede uit die van den vaccinateur Mohamad Alie bin Mohamad Arsad, maar luidens het proces-verbaal der openbare terechtzitting in deze door den landraad te Bandjermasin gehouden, de twee eerstgenoemden, alvorens gehoord te worden, slechts den eed afgelegd hebben van „de waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen" in stede van gelijk bij art. 319, derde alinea, van het reglement tot regeling van het rechtswezen in de residentie Z. en O. afdeeling van Borneo (Staatsblad 1880 no. 55) is voorgeschreven, den eed te doen van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, weshalve hunne verklaringen niet in den zin der wet als beëedigde getuigenissen kunnen worden aangemerkt en daaraan bewijskracht moet worden ontzegd; in verband waarmede de beklaagde op grond van het onbewezene dat hij des bewust de hem ten laste gelegde overtreding heeft gepleegd, moet worden vrijgesproken^

Gelet enz.;

Rechtdoende,

Vernietigt het vonnis door den raad van justitie te Soerabaja op 30 April 1887 tegen den in hoofde dezes nader aangeduiden beklaagde gewezen, voor zoover daartegen cassatie is aangeteekend;

En ten principale rechtsprekende,

Vernietigt het vonnis door den landraad te Bandjermasin op 6 December 1886 tegen dien beklaagde gewezen voor zoover hij daarbij aan overtreding van art. 1 van Staatsblad 1879 no. 99 schuldig verklaard en deswege tot eene geldboete van f 600 veroordeeld is;