O. dat de oorspronkelijk gedaagde zich met beide uitspraken bezwaard gevoelende, daarvan is gekomen in hooger beroep en bij conclusie van eiscli in appel in substantie heeft aangevoerd, dat ten onrechte door den eersten rechter is beslist dat uit den inhoud van de in het geding in eerste instantie overgelegde brieven zoude zijn gebleken eene tusschen partijen gesloten overeenkomst van koop en verkoop van eene machine voor het zuiveren van kapok met een Engelschen sleutel en een oliekan;

dat in elk geval geintimeerde niet voldaan heeft aan hetgeen bedongen was en appellant hem mitsdien niets verschuldigd is;

dat de opgelegde eed niet is een aestimatoire en al ware hij die, de rechter in casu onbevoegd was dergelijken eed op te leggen;

dat die eed door den rechter zijnde opgelegd ook niet is litis decisoir; en eindelijk dat appellant, zelfs al mocht hij iets aan geintimeerde verschuldigd wezen, geen koopman is, en de rechter ook niet heeft overwogen dat de beweerde schuld eene handelsschuld zoude wezen, weshalve geen lijfsdwang tegen appellant uitgesproken had mogen worden;

wordende mitsdien voor eisch in appel geconcludeerd tot niet ontvankelijkverklaring, immers ontzegging van de in eersten aanleg ingestelde vordering, met veroordeeling van den geintimeerde in de kosten van beide instantiën;

O. dat door den geintimeerde hiertegen is aangevoerd: dat het door appellant ingesteld hooger beroep niet meer ontvankelijk is, daar hij in het eindvonnis, waarvan appel, heeft berust;

dat toch dat eindvonnis tenuitvoergelegd is, daar appellant op 26 October 1886, dus voor dat het appel ingesteld is, ten verzoeke van geintimeerde uit kracht van dat eindvonnis gegijzeld is;

dat appellant voorts een der volgende dagen, nog vóór een November jl., de hoofdsom tot betaling waarvan hij bij het eindvonnis veroordeeld is, voldaan heeft;

dat dit is geschied zonder eenige reserve van rechten zijnerzijds, en een vonnis, waaraan de in het ongelijk gestelde partij door betaling van de verschuldigde hoofdsom zonder eenige