reserve voldaan heeft, niet meer door een appel kan worden aangevallen;

dat het veertien dagen na de betaling tegen het eindvonnis ingestelde appel dus niet meer kan worden ontvangen;

dat gesteld al dat het appel nog ontvankelijk ware, dit den appellant niet zou baten;

dat toch de beide vonnissen, waarvan appel, wel en terecht gewezen zijn;

dat appellant beweert, dat de brieven, in eersten aanleg door geintimeerde overgelegd, geen hewijs voor geintimeerdes posita opleveren, omdat uit de brieven zou blijken, dat er 0 een overeenkomst van koop en verkoop, maar een overeenkomst van aanneming van werk zou gesloten zijn;

dat deze bewering echter onjuist is, en geintimeerde aan den appellant een machine voor het zuiveren van kapok verkocht heeft, zooals bij de dagvaarding gesteld is;

dat de handelaar machines, als hier bedoeld, in den regel niet in zijn winkel opstelt, doch de onderdeelen van de machine in den winkel worden bewaard, om dan, zoo zich een kooper voordoet, in elkaar gezet en opgesteld te worden;

dat zoo ook in casu de verkochte machine, vóór zij door geintimeerde aan appellant geleverd werd, door geintimeerde in elkaar gezet en opgesteld moest worden;

dat appellant, terwijl geintimeerde bezig was de verkochte machine voor de levering gereed te maken, hem den overgelegden brief van 15 November 1884 geschreven heeft, waarbij hij den geintimeerde voorstelt om de machine eenigzins anders volgens een door hem bij dien brief aangegeven teekening in elkaar te zetten, en waarbij hij zich bereid verklaart om, zoo noodig, een hoogeren prijs voor de machine te betalen, wanneer geintimeerde de machine op die door hem aangegeven wijze kan opstellen;

dat appellant voorts bij den brief van 30 November 1884 te kennen geeft, dat hij met genoegen vernomen heeft, dat de machine in elkaar gesteld is en goed werkt, en dat hij de machine over een paar dagen zal komen halen;

dat hij eindelijk bij den derden overgelegden brief van 16