O. dat de succumbant, zich met deze beslissing, voor zoover hij daarbij in de kosten is veroordeeld, bezwaard achtende, daarvan in hooger beroep is gekomen en ter adstructie zijner grieven hoofdzakelijk heeft aangevoerd:

dat geintimeerde blijkens hare dagvaarding van 80 Augustus 1886 van meening was dat het op de onroerende goederen van Kho Kong Kie gelegd beslag moest worden opgeheven door dat te doen roijeeren in het register van den secretaris der residentie Pasoeroean;

dat, aangezien die secretaris des Zondags geen kantoor houdtj appellant aan de op Zaterdag 28 Augustus 1886 des namiddags ten vier ure beteekende sommatie van geintimeerde om dat beslag op te heffen onmogelijk binnen den daarbij gestelden termijn in den door geintimeerde bedoelden zin kon voldoen;

dat door den rechter a quo minder juist is beslist dat de ingestelde eisch op zich zelve was rechtmatig omdat de verkoop van tot eene nalatenschap belioorende roerende en onroerende goederen niet kan geschieden zoo door een schuldeischer van den erflater, zooals in casu, vóór diens dood beslag op die goederen is gelegd;

dat toch juist het tegendeel volgt uit art. 507, alinea pen., van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij aan den geëxecuteerde alleen is verboden de in beslag genomen goederen te vervreemden ten nacleele van den inbeslagnemer ; kunnende van zoodanige vervreemding geen sprake zijn daar waar erfgenamen, die een boedel onder benefecie van inventaris hebben aanvaard, de roerende of onroerende goederen des boedels verkoopen ten behoeve der schuldeischers en als krachtens de wet daartoe verplicht;

dat eindelijk de ingestelde eisch om de redenen door appellant in eersten aanleg aangevoerd en in hooger beroep nader ontwikkeld is. praematuur en overbodig;

dat een en ander voor den rechter termen opleveren om met toepassing van art. 60 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering geintimeerde te veroordeelen tot de betaling der proceskosten uit hare eigene beurs;