jaarlijks uit te keeren uit de opbrengsten van Karah, da erflater op de meest ondubbelzinnige wijze te kennen gegeven heeft, dat hij op het oog had een legaat als bedoeld bij art. 970 B. W., alzoo een legaat te voldoen uit de jaarlijksche inkomsten van Karah d. i. uit hetgeen van die inkomsten na aftrek der onkosten, zoude overblijven;

dat de opvatting van den rechter a quo, dat de erflater blijkbaar niet anders gewild heeft, daar hij immers dan bezwaarlijk zoude hebben kunnen legateeren eene som jaarlijks, voor het leven lang, met de onmiskenbare strekking van het testament niet is over een te brengen ; dat toch Tan Bian Tjing, die elk zijner beide dochters reeds met een paar huizen en eene contante som van f 25000 bedacht, haar niet bovendien eene vaste en onveranderlijke lijfrente van ƒ 1500 's jaars heeft willen geven omdat hij dan bij zijn testament zijne erfgenamen eenvoudig en zonder eenige beperking met de uitkeering van zoodanige lijfrente zoude belast hebben, doch dat het, door het legaat te beperken tot de opbrengsten van Karah, op welk land eene suikeronderneming gedreven werd en nog wordt, duidelijk is, dat de erflater niet anders bedoeld en gewild heeft dan eene schenking uit de jaarlijksche inkomsten van dat land;

dat ook deze beslissing van den rechter a quo in strijd is met de uitlegging door partijen zelve aan het testament gegeven, daar toch ook de geintimeerde blijkens hare bij introductieve dagvaarding genomen conclusie de uitdrukking „opbrengsten" sijnoniem beschouwd heeft met „inkomsten" en zij dus ook erkent dat het legaat verschuldigd is uit de jaarlijksche inkomsten van Karah, i. e. uit hetgeen van die inkomsten, na aftrek der kosten* zoude overblijven;

dat de rechter a quo niet had mogen afwijken van deze door partijen aan het testament gegeven uitlegging;

dat geintimeerde wel ontkend heeft dat het land Karah in de jaren 1883 en 1884 geene inkomsten zoude gehad hebben, gelijk gedaagden, thans appellanten, beweren, doch die bloote ontkentenis haar in dit proces niet kan baten, omdat zij de appellanten rauwelijks aansprekende tot uitbetaling van het legaat XL1X. 28