bandhaven, maar de tweede alinea van art. 1079 van het B. W. uitdrukkelijk voorschtijft, dat — en op welke wijze — er alsdan kavelingen zullen worden gemaakt, welke bestemd zijn om met rekenkunstige gelijkheid of evenredigheid ieders aandeel in den boedel aan te wijzen en waaromtrent vervolgens het lot ten definitieve moet beslissen;

dat onder deze omstandigheden het vonnis a quo vernietigd en partijen alsnog naar den hier bedoelden notaris teruggewezen moeten worden om voor dezen, voor zoover zij niet met onderling goedvinden tot eene andere toebedeeling der goederen kunnen geraken, tot het maken van kavelingen over te gaan ;

dat zij wel is waar geene verdeeling in kavelingen wenschen en zoodanige verdeeling zelfs zoo goed als onmogelijk achten, doch haar nog niet hebben beproefd, weshalve er vooralsnog geen voldoende grond bestaat het hier bedoelde wetsvoorschrift ter zijde te stellen;

dat het wellicht tot eene behoorlijke verdeeling noodig zal blijken de tot den boedel behoorende onroerende goederen of eenige daarvan te verkoopen, maar er op dit oogenblik geen genoegzame termen bestaan om krachtens de bevoegdheid den rechter bij art. 1076 B. W. gelaten den verkoop van al die vastigheden te bevelen, daar toch die verkoop niet wcrdt gewettigd door het eenvoudig beweren dat eene verdeeling van den boedel in kavelingen zoo goed als onmogelijk is, en verreweg het meerendeel der erfgenamen, met het oog op de tijdsomstandigheden, tegen een verkoop, althans in het openbaar, is gestemd ;

dat nu de ontworpen boedelscheiding niet wordt gehandhaafd, ook de noodzakelijkheid komt te vervallen om eene beslissing te nemen op den subsidiair door appellanten gedanen eisch tot hertaxatie der onroerende goederen; zijnde deze toch alleen gevraagd ten bewijze dat de verzoekers door eene boedelscheiding overeenkomtig het door den raad van justitie gehandhaafde concept zouden worden benadeeld;

Gelet op de aangehaalde wetsbepalingen, art. 2-1 van het B. W. en art. 58 van het Regl. op de B. Rv.;