in andere handen is geweest, daar de betaling geschiedt tegen afgifte van het accept, hetwelk dus geheel in de inacht van den betaler gebracht wordt;

dat appellant zich hiermede echter niet kan vereenigen, daar alleen de wettige houder van de acceptatie de betaling van den acceptant vorderen kan en de oorspronkelijke nemer niet meer is de wettige houder wanneer hij de acceptatie op de door de wet voorgeschreven wijze aan een ander geëndosseerd heeft;

dat verder uit het feit, dat de oorspronkelijke nemer de acceptatie in zijne handen heeft, nog niet volgt dat hij ook is de wettige houder van de acceptatie;

dat de eerste rechter ook heeft overwogen dat de betaling der acceptatie vóór ieder ander aan den nemer van het accept is toegezegd, doch dat hieruit nog niet kan voortvloeien dat die nemer altijd de betaling van het accept van den acceptant vorderen kan ook al heeft hij het accept aan een ander geëndosseerd;

dat de geintimeerde heeft gesteld dat hij door betaling in het bezit der acceptatie getreden is, doch volgens de wet eene acceptatie alleen overgaat door een endossement vóór den vervaldag of eene acte van cessie 11a den vervaldag;

dat, nu vaststaat dat geintimeerde geen houder van de acceptatie was op den vervaldag en dat na dien dag de acceptatie hem niet bij afzonderlijke acte is gecedeerd, hij niet is de wettige houder, ook al heeft hij de acceptatie in handen, zoodat hij de betaling van de acceptatie niet van geintimeerde (lees: appellant) vorderen kan;

dat, gesteld al eens dat betaling den eigendom eener acceptatie zou kunnen doen overgaan, dan toch in ieder geval zou moeten vaststaan dat de betaling geschied is door den thans geintimeerde of diens rechtsauteur;

dat van deze door appellant uitdrukkelijk ontkende betaling ten processe niets blijkt;

dat wel op de acceptatie staat aangeteekend „Voldaan Internationale Grediet en Handelsvereeniging Rotterdam", doch er niet bij staat door wien zij voldaan is;

dat wijders de Internationale niet eens was de houder van