liet bedrag, hetwelk respectivelijk gevorderd en aangeboden was, zoude worden vastgesteld; dat appellanten nu wel daarbij de geldigheid van het gedaan aanbod hebben bestreden, doch hieruit zeker niet kan worden afgeleid dat zij, bij verwerping van dat raiddel, zouden bedoeld hebben om in het aangeboden bedrag te berusten, dewijl het vaststaat dat partijen zich juist over het bedrag der schadevergoeding niet hebben kunnen verstaan en hieruit dus blijkt dat appellanten met het gedaan aanbod geen genoegen hebben genomen; hebbende appellanten voorts, na verschillende bezwaren van geintimeerde gerelevetrd en bestreden te hebben, voor het geval dat het Hof vermeenen mocht ter vaststelling van de door appellanten geleden schade nog niet voldoende te zijn ingelicht en dat er almede geen termen mochten aanwezig zijn om de bepaling der schade te doen afhangen van een aan den tweeden appellant op te leggen eed, subsidiair verzocht om de openlegging te bevelen van de handelsboeken van den tweeden appellant over de jaren 1879 t/m 1888 ten bewijze dat hij gedurende dat tijdsverloop door elkander 's maands voor een bedrag van ƒ 2905 heeft verkocht; terwijl zij bovendien hebben aangeboden door getuigen te bewijzen de navolgende concludente en pertinente daadzaken, behoudens de zoodanige waarvan het Hof ambtshalve het bewijs mocht vorderen, te weten:

lo. dat de goederen, welke op den 7en Mei 1884 ten verzoeke van de geintimeerde bij proces-verbaal van den buitengewoon deurwaarder K. A. Kijkscliroeff in liet huis en de toko der appellanten te Amboina in executoriaal beslag zijn genomen, oj) dat tijdstip waren volkomen gezond en onbeschadigd;

2o. dat diezelfde goederen, tijdens dat beslag werd gelegd, eene waarde hadden van ruim f 5200;

3o. dat diezelfde goederen, toen het beslag werd opgeheven op den 26 Januari 1886, zwaar beschadigd waren en een groot gedeelte daarvan bedorven was;

4o. dat diezelfde goederen, voorzoover nog voorhanden, op den 4en en 5en Februari 1886 te Amboina op publieke vendutie zijn verkocht;