O. te dien aanzien, dat volgens art. 96 van liet Reglement op de Rechterlijke Organisatie, zooals dit is gewijzigd bij art. 2 van Staatsblad 1887 no. 153, hooger beroep is toegelaten van de uitspraken der landraden in burgerlijke zaken, wanneer niet blijkt dat de waarde der vordering ƒ 500.— of minder bedraagt;

O. dat nu de primitieve vordering, na vermindering door den eiscber, thans requirant, strekt tot betaling aan liern door den gedaagde, thans gerequireerde, eener som van ƒ 160.— en uitkeering mede aan requirant van 15 amat padie;

O. dat de waarde dier hoeveelheid padie onbekend zijnde, de vordering is onbepaald en het alzoo niet vaststaat dat deze de som van f 500.— niet te bovengaat, waaruit volgt dat tegen het vonnis van den rechter a quo de weg van appel openstond;

O. dat naar luid van art. 176 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie het beroep in cassatie niet toegelaten wordt, wanneer eenig ander middel van voorziening aanwezig is;

O. dat op grond daarvan het door den requirant tegen het vonnis a quo ingesteld beroep in cassatie is niet ontvankelijk;

O. dat ten gevolge dezer beslissing de opgeworpen cassatiemiddelen buiten beschouwing belmoren te worden gelaten;

Gelet enz.;

Rechtdoende,

Verklaart den requirant niet ontvankelijk met het door hein ingesteld beroep in cassatie;

Veroordeelt hem in de kosten daarop gevallen.