een bedrag van $ 3190.40 (door hein ter terechtzitting van den Landraad verminderd tot op $ 3138.42%), zijnde restant schuld van gedaagde bij de ontbinding in Augustus 1883 der tusschen partijen en den Chinees Tjioe Kau bestaan hebbende handelsvennootschap ;

dat de Landraad de gegrondheid der vordering niet geheel bewezen maar ook niet van alle bewijs ontbloot achtende, zijnde eischer niet in staat verdere bewijzen voor de juistheid zijner vordering te produceeren, met toepassing van art. 77 van Staatsblad 1882 no. 84, den suppletoiren eed heeft opgelegd dat gedaagde hem ter zake vermeld een bedrag van $ 3138.42% schuldig was, zulks ten einde daardoor het toe te wijzen bedrag vast te stellen;

dat na aflegging van dien eed door den eischer, aan dezen meerraeld verminderd bedrag bij vonnis van den Landraad dd. 20 Maart 1889 is toegewezen;

dat de gerequireerde bij zijne bestrijding van - dit middel voorop stelt dat de cassatierechter zich niet mag begeven in een onderzoek, of er in dit geding al of niet een eed is opgelegd en uitgezworen en zulks omdat die rechter zich moet houden aan de feiten, zooals die uit het vonnis, waartegen cassatie, blijken» en dit vonnis nu niets inhoudt omtrent het opleggen en uitzweren van een eed, welken ook;

dat de kracht van dit argument buiten beschouwing kan blijven, omdat in het exposé der feiten in het vonnis van den eersten rechter uitdrukkelijk van het opleggen en uitzweren van den eed is melding gemaakt en deze feiten, bij wijze van referte, in het vonnis in appel zijn overgenomen;

dat nu, wat het middel zelf betreft, na aflegging van den eed, de vordering, waarop de eed betrekking heeft, ingevolge het aangehaalde art. 77, gelijk terecht is geschied, door den landraad moest worden toegewezen;

dat tegen deze eindbeslissing niet met vrucht kon worden opgekomen tenzij tevens appel ware aangeteekend tegen het vonnis van den landraad, waarbij de eed werd opgedragen; dat toch in het tegenovergestelde geval moet worden aaDge-