nomen dat partijen berust hebben in de beslissing dat de al of niet toewijzing van den eisch eenig en alleen afhankelijk is van het al of niet afleggen van den suppletoiren eed, weshalve zij niet meer gerechtigd zijn later nog bezwaren daartegen in te brengen;

dat in casu door beide partijen slechts appel tegen het eindvonnis is aangeteekend;

dat het den rechter in appel onder deze omstandigheden niet vrijstond om de vordering alsnog niet ontvankelijk te verklaren;

dat hij dit doende art. 77 van Staatsblad 1882 no. 84 heeft geschonden, liggende het toch in de bedoeling van dit artikel dat daar waar vaststaat dat de toewijzing eener vordering geheel en al afhangt van het afleggen van een suppletoiren eed, zij ook na het afleggen van dien eed behoort te worden toegewezen;

dat het aangevallen vonnis van den rechter in appel alzoo ten aanzien van dit punt zal behooren te worden vernietigd;

ad lluâ„¢, dat de raad van justitie onderwerpelijk in opvolging van art. 355 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering en art. 97 laatste alinea van Staatsblad 1882 no. 84 op de stukken heeft recht gedaan en hieraan niets wordt veranderd nu de rechter vermeend heeft alleen op het introductief "rekest en het door den gedaagde gediende antwoord te moeten letten, doch niet op het onder de stukken aanwezige procesverbaal van commissarissen uit den Landraad dd. 10 Januari 1889 en het daaromtrent ter terechtzitting door partijen verklaarde, omdat het daarbij geconstateerde onderzoek door den Landraad had behooren te zijn ingesteld en niet door eene commissie;

dat dan ook door deze beslissing de aangehaalde artikelen niet zijn geschonden dan wel verkeerd toegepast;

dat zulks evenmin heeft plaats gehad ten aanzien der overige bij het middel opgenoemde allen in Staatsblad 1882 no. 84 voorkomende wetsbepalingen;

dat toch de artt. 90, 93 alinea ], 94 en 95 alinea's len 2, regelende de wijze van aanteekening en opmaking van vonnissen, welke geen eindvonnissen zijn, zoomede de wijze waarop en den