termijn binnen welken van vonnissen of beschikkingen van den landraad appel kan worden aangeteekend, niet voor den rechter zijn geschreven en alzoo door dezen niet kunnen worden toegepast ;

dat ook art. 75, waarbij den president van den landraad de bevoegdheid wordt toegekend tot het benoemen van eene commissie uit de rechtbank voor eene plaatselijke opname of onderzoek en den griffier, de verplichting is voorgeschreven tot het opmaken van een proces-verbaal of relaas der verrichting in casu zijne toepassing mist en evenzoo ook art. 184, waarbij is bepaald welke bewijskracht aan eene voor den rechter afgelegde bekentenis behoort te worden toegekend; dat dit middel derhalve niet opgaat;

ad lllum, dat, wat aangaat requirants bij dit middel aangevoerde grieven tegen het vonnis, waarvan cassatie, voor zoover betreft de in eersten aanleg hem toegewezen vordering ad $ 3138.42 3 /4, de requirant thans daarbij, na 's Hofs op het eerste middel van cassatie genomene beslissing, geen belang meer heeft, zoodat die grieven onbesproken kunnen blijven;

dat het middel, voor zooveel het gericht is tegen de beslissing van den rechter in appel ten aanzien van eischers vordering op den gedaagde der bedragen van $ 936 en $ 1133.56V4, zijnen feitelijken grondslag mist;

dat toch de beslissing dat eischers vordering, wat bedoelde geeischte bedragen betreft, moet worden ontzegd, volgens het vonnis, waarvan aqpel, gegrond is op gedaagdes algeheele ontkentenis en het in gebreke blijven van den eischer om dienaangaande eenig bewijs te leveren, hetgeen voorafgegaan wordt door de overweging, dat gedaagde de hier bedoelde vorderingen „bestreden heeft door kort weg te ontkennen te dier zake iets verschuldigd te zijn";

dat er alzoo van splitsing eener bekentenis door den rechter in strijd met art. 186 van Staatsblad 1882 no. 84, gelijk door requirant beweerd wordt, in casu rechtens niets blijkt;

ad IFum, dat blijkens het proces-verbaal der terechtzitting van den Landraad te Tandjong Pinang dd. 20 Maart 1889