dat alzoo blijkens de duidelijke bewoordingen van het aangehaald artikel, hetwelk geen straf voorschrijft, doch de ambtenaren zoo dikwijls daartoe termen bestaan en geen redenen daarvan terughouden aan eene veroordeeling blootstelt, de oplegging der straf aan het oordeel van den rechter is overgelaten, die zal hebben te beoordeelen of de ambtenaar willens en wetens de overtreding heeft begaan;

dat ook de geschiedenis van het met de onderwerpelijke wetsbepaling woordelijk overeenstemmende art. 27 van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek leert, dat de wetgever opzettelijk de oplegging van straf, vooral met het oog op geringe verzuimen der ambtenaren van den burgerlijken stand, facultatief heeft willen stellen;

dat nu ter zake der overtredingen, waaraan de gerequireerde is schuldig verklaard, volgens geene andere wetsbepaling dan art. 28 van Staatsblad 1849 no. 25 straf zoude kunnen worden opgelegd, de raad van justitie, door daartoe geen termen te vinden en de strafoplegging achterwege te laten, dit artikel niet heeft geschonden of verkeerd toegepast;

dat evenmin sprake kan zijn van eene schending of verkeerde toepassing van art. 167 van het Reglement op de Strafvordering, hetwelk den raad van justitie in het algemeen de verplichting oplegt om, wanneer hij eenen beklaagde schuldig oordeelt, de op het misdrijf of de overtreding gestelde straf uit te spreken, en van art. 463 van Staatsblad 1882 no. 22, waarbij het laatst aangehaald artikel voor de rechtspleging in strafzaken voor den raad van justitie te Makasser van toepassing is verklaard, aangezien het voorschrift van art. 28 van Staatsblad 1849 no. 25 als eene uitzondering op den algemeenen regel behoort te worden aangemerkt;

dat alzoo dit middel niet opgaat;

O. ten opzichte van het tweede middel, dat art. 411 van het Reglement op de Strafvordering in de eerste plaats voorschrijvende dat ieder veroordeelde tot straf tevens in de kosten van het rechtsgeding zal worden verwezen, tevens bepaalt dat alleen in geval van eene geheele vrijspraak of van ontslag van