thans geïntimeerde, is beweerd, dat door liet faillissement van Bin Shahab het contract van J. F. van Leeuwen en Compagnie met Bin Shahab en diens borg ipso jure zou zijn ontbonden, doch dat deze zonderlinge juridische stelling wel geene wederlegging behoeft en dan ook door de eischeresse in hare conclusie van eisch is prijs gegeven ;

dat verder nog bij de verificatie der vorderingen in het faillissement Bin Shahab J. F. van Leeuwen en Compagnie zich niet voor het restant voorschot heeft doen verifieeren, blijkbaar dus van die vordering op den hoofdschuldenaar heeft afstand gedaan en bij gevolg evenmin van appellant dat restant voorschot alsnog kan opvorderen;

dat eindelijk nog de levering der koehuiden op Bin Shahab rustende door J F. van Leeuwen en Compagnie, nog voor de introductieve vordering werd ingesteld, op een ander is overgedragen en door dezen op zich genomen en dus ingevolge art. 1424 sub 2 van het Burgerlijk Wetboek appellant van de bij het meergemeld contract op zich genomen verplichting bevrijd is;

dat dus de geheele eisch in ieder geval had dienen te zijn ontzegd;

dat ten slotte overigens en in allen deele deze leer door het Gerechtshof te Leeuwarden is aangenomen dat, al heeft de borg zich hoofdelijk met den hoofdschuldenaar verbonden, de borgtocht als zoodanig haar karakter niet verliest en de borg ook eerst tot betaling kan worden aangesproken, wanneer blijkt dat de hoofdschuldenaar in gebreke is (bij zitting van 25 September 1889, Paleis van justitie dd. 22 October 1889 no. 123);

hebbende appellant op voorzegde gronden geconcludeerd, dat het den Hove moge behagen, met ontvangst van het appel en vernietiging van het vonnis, waarvan appel, niet ontvankelijk te verklaren, immers te ontzeggen aan geintimeerde, oorspronkelijk eischeresse, haren in eersten aanleg gedanen eisch en genomen conclusiën met veroordeeling van geintimeerde in de kosten der beide instantiën;

O. dat geintimeerde hiertegen bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd;