HET HOOG-GERECHTSHOF YAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gelezen het op den 26sten October 1889 door den Landraad te Pasoeroean tusschen partijen gewezen en uitgesproken vonnis, waarbij eischer en opposant, thans requirant van cassatie, met de door hein ingestelde vorderingen niet ontvankelijk is verklaard, met veroordeeling van hem in de kosten op beide verzetten gevallen, begroot op ƒ 2,50 en met last dat met de ten uitvoerlegging van de in executorialen vorm verleden notariëele obligatie van 13 Februari 1834 no. 15 zal worden voortgegaan;

Gelet op het extract uit het daartoe bestemde register, aangehouden ter griffie van den Landraad voornoemd, waaruit blijkt dat de eischer en opposant op den 29sten October 1889 verklaard heeft van voorschreven uitspraak in cassatie te willen komen, zijnde hiervan aan den gerequireerde kennis gegeven bij deurwaarders exploit van den Oden November d. a. v.;

Gelezen de schriftelijke conclusie namens den ProcureurGeneraal genomen door den Advocaat-Generaal Mr. J. F. Phitzinger en gedagteekend 19 April 1890, strekkende tot niet ontvankelijk verklaring van het beroep in cassatie en veroordeeling van den requirant in de kosten;

Gezien de stukken, waaronder de door den requirant ingediende en aan de wederpartij beteekende memorie van cassatie, zijnde door laatstgenoemde geene contramemorie ingeleverd;

O. dat onderwerpelijk de cassatie binnen den daartoe bij de wet gestelden termijn is aangeteekend en de verder deswege voorgeschreven formaliteiten behoorlijk zijn geobserveerd, welk laatste mede ten opzichte van de ingediende memorie geldende is;

O. dat door den requirant als middelen van cassatie zijn voorgesteld:

lo. Schending van art. 204 van het Inlandsch Reglement en verkeerde toepassing van art. 205 van dat Reglement;

2o. Verzuim van vormen, hetwelk invloed op de beslissing of uitspraak heeft uitgeoefend, dat van zulk een essentiëelen aard is dat nietigheid het gevolg moet zijn, en schending der artt. 200 en 428 Inl. Reglement;

LV. 17