3o. Schending van het Gouvernements Besluit dd. 23 Juli 1854 110. 4, hetgeen, naar erachtens van eischer en opposant, eene wettelijke bepaling is en der artt. 11 en 15 A. B. en 75, 3e en 6e B. R. en artt. 182, 2e lid van het Inlandsch Reglement, terwijl ten slotte het vonnis, waarvan cassatie, de gronden niet inhoudt waarop de uitspraak rust;

O. in het algemeen ten aanzien van de bij de middelen beweerde schending of verkeerde toepassing der daarbij opgenoemde wetsbepalingen, dat de requirant, om met zijn beroep ontvankelijk te zijn, bij de verschillende middelen had behooren op te geven door welke beslissingen van den eersten rechter die wetsbepalingen zouden zijn geschonden of verkeerd toegepast, doch niet volstaan kan, zooals hij doet, met eene eenvoudige opsomming dier bepalingen ;

O. speciaal met betrekking tot het bij het tweede middel beweerde verzuim van vormen, dat daarbij de requirant niet heeft aangegeven welke de vormen zijn welke niet door den eersten rechter zouden zijn in achtgenomen en welke wetsbepalingen hierdoor zouden zijn geschonden;

O. eindelijk aangaande de in het derde middel voorkomende bewering dat het vonnis de gronden niet inhoudt, waarop de uitspraak berust, dat, daargelaten dat het vonnis wel is gemotiveerd, requirant niet heeft opgegeven, welke wetsbepalingen door het beweerde verzuim zouden zijn geschonden;

O. dat de ingediende memorie mitsdien niet geacht kan worden de middelen van cassatie in te houden, waarvan de requirant zich bedienen wil en op grond daarvan het beroep verWorpen moet worden;

Gelet op art. 198 juncto art. 192 van het Inlandsch Reglement en op de artt 58 en 432 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering;

Rechtdoende,

Verwerpt het beroep in cassatie;

Veroordeelt den requirant in de kosten daarop gevallen.