EERSTE AANLEG.

RAAD VAN JUSTITIE TE BATAVIA,

(Eerste Kamer).

Zitting van 18 April 1890.

Voorzitter: Mr. A. Stibbe Lzn.

Eedsaflegging. — Art. 1944 B. W. — Art. 52 Rv.

Het vermoeden van eedsweigering, bedoeld bij aft. 52 al. 2 Ixo., bestaat niet, wanneer de partij, aan welke de eed is opgelegd, niet tot het afleggen daarvan door hare wederpartij is opgeroepen.

Toewijzing van den incidenteelen eiscli om het afnemen van een en bij vonnis opgelegden ter terechtzitting af te leggen eed op te dragen aan het hoofd van plaatselijk bestuur, is niet eene vernietiging van dat vonnis, maar slechts de toepassing van ait. 1944 al. 3 B. W.

Bij het opleggen van cenen suppletoiren eed kan veelal hel bij dat artikel bedoelde wettige beletsel tijdens het wijzen van het vonnis niet bekend zijn.

Be omstandigheden, dat men is onvermogend, dal de reiskosten van de icoonplaats naar den zetel van den raad en terug benevens de verblijfkosten aanzienlijk zijn en dat men, als daggelder, gedurende de afwezigheid zijner woonplaats, zijne inkomsten mist, stellen in haar onderling verband een wettig beletsel daar als bedoeld in art. 1944 B. II'.

J. N. Ter Braak, eisclier, comp. bij den adv. en proc.

Mr. Tli. A. Kuijs, contra

Oeij Giok Han cn Quartero, gedaagden, comp. de eerste bij den adv. en proc. Mr. A. H. dn Mosch, de tweede dcfaillant.