dat appellant zicli ecliter verzet tegen het verzoek van geintimeerde om de voortzetting van het getuigenverhoor op te dragen aan den raad van justitie te Makasser;

dat het Hof bij arrest van 28 November 1889 het verhoor heeft opgedragen aan den Resident van Menado, hetgeen in het belang is van beide aldaar wonende partijen en de minste kosten veroorzaakt omdat de getuigen het dichtst bij die hoofdplaats wonen;

dat uit niets is gebleken dat het bestuur te Menado voor die taak niet zoude zijn berekend, daar het proces-verbaal van 8 Mei 1890 bewijst, dat het verhoor op volkomen wettige wijze, met in achtneming van alle formaliteiten heeft plaats gehad ■ en derhalve heeft geconcludeerd, dat het den Hove behage den geintimeerde met zijnen incidenteelen eisch, voor zooverre daarbij is gevorderd dat de voortzetting van het getuigenverhoor aan den raad van justitie te Makasser zal worden opgedragen, te verklaren niet ontvankelijk, immers en in allen gevalle hem die voor zooverre te ontzeggen, met veroordeeling van den geintimeerde in de kosten :

O. dat partijen daarna recht hebben gevraagd op de stukken en de uitspraak is bepaald op heden;

Ten aanzien van het recht,

O. in de eerste plaats ten aanzien van geintimeerdes bewering dat het zou zijn in strijd met wet en praktijk dat eene wraking wordt voorgesteld nadat de getuige den eed heeft afgelegd, dat, nu daargelaten wat in dezen volgens de praktijk geschiedt, die bewering geen steun vindt in de wet, daar toch bij de artt. 178 en 202 van het Regl. op de B. Rv. ten aanzien van getuigen niet, zooals in art. 218 eodem ten aanzien van deskundigen is voorgeschreven, dat de wraking moet worden voorgedragen vóór de eedsaflegging, doch alleen dat zulks mott geschieden vóór het afleggen van de getuigenis, zoodat in casu terecht is aangenomen dat de wraking kon worden voorgedragen ofschoon de getuige reeds den eed had afgelegd;

O, dat blijkens bovengenoemd proces-verbaal de getuige Tan Keng door appellant is gewraakt op grond dat hij den-