zelfden overgrootvader heeft als de overledene vrouw van geïntimeerde, genaamd Tan Koen Njio en dat de vrouw van getuige denzelfden overgrootvader heeft als geintimeerde, — dat dit ten onrechte is geschied, daar toch, al ware die bewering juist en door geintimeerde erkend, die omstandigheid niet had mogen leiden tot wraking van dezen getuige, immers twee personen die eenen gemeenschappelijken overgrootvader hebben, volgens art. 294 B. W., elkander bestaan in de zijdlinie in den zesden graad en volgens art 1913 eodem in die linie alleen kunnen gewraakt worden bloed- of aanverwanten en aanverwanten van den echtgenoot van eene der partijen tot in den vierden graad ingesloten;

O. ten aanzien van de wraking van den getuige The Hok door appellant, blijkens evengenoemd proces-verbaal gegrond op de omstandigheid dat deze getuige, destijds geen loontrekkend dienaar van geintimeerde was, maar deelhebber in diens zaak en zijdelings belang heeft, omdat de getuige, werd er minder hoeveelheid bewezen dan zijne opgaven vroeger aan geintimeerde gedaan, het verschil alsnog aan dezen zou hebben te verantwoorden, — dat deze omstandigheid niet geacht kan worden genoegzaam bewezen te zijn, daar getuige, hierop gehoord, heeft verklaard, dat hij ten tijde dat het schip te Taroena copra laadde, werkzaam was bij Lie Soen Djie (volgens conclusie van eisch incidenteel, de geëmployeerde van geintimeerde) en tractement genoot benevens procenten van de winst en hierdoor niet voldoende is aangetoond dat getuige bij dit proces een zijdelingsch belang heeft;

O. dat derhalve de voorgestelde wrakingen van de getuigen Tan Keng en The Hok behooren ongegrond te worden verklaard, met opdracht aan den Resident van Menado om die getuigen, alsmede de op 8 Mei 1890 niet verschenen getuigen Lie Boen Eng en Lie Soen Djie alsnog te hooren, hebbende het verhoor voor den Resident van Menado geen grond opgeleverd om, ingevolge het verzoek van geintimeerde, het verder verhoor niet aan dezen, maar aan den raad van justitie te Makasser op te dragen;

Gelet enz.;