de ingestelde actie heeft, daar volgens zijne posita de geëisclite rekening moet dienen om te kunnen geraken tot scheiding en deeling der maatschap, welke natuurlijk moet geschieden tusschen alle vennooten;

3o. dat in den tegi nwoordigen stand van zaken de ingestelde actie niet kan opgaan, daar geïntimeerde scheiding en deeling had moeten provoceeren, en eerst wanneer in die procedure blijken mocht dat appellant onwillig was rekening en verantwoording te doen, heigeen thans a priori in geenen deele vaststaat, er sprake van eene actie ad rationes reddendas zoude kunnen zijn;

4o. dat de ingestelde actie niet ontvankelijk is, omdat blijkens art. 8 van het contract der nieuwe maatschap, eerst de loodsen enz. getaxeerd en daarna pas de baten en lasten opgemaakt (dat is dus rekening en verantwoording gedaan) moet worden;

5o. dat ten onrechte bij het vonnis, waartegen verzet, en dus implicite ook bij het vonnis a quo is bepaald, dat appellant bij lijfsdwang tot het afleggen der geëisclite rekening en verantwoording zal kunnen worden gedwongen, nog wel zonder aanduiding van het bedrag, waarvoor hij zal kunnen worden ge gijzeld;

wordende mitsdien geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo en nietigverklaring der introductieve dagvaarding, dan wel tot niet ontvankelijkverklaring van den oorspronkelijk eischer met zijne bij die dagvaarding ingestelde vordering cum annexis et expensis;

O. dat door geïntimeerde hiertegen, met referte overigens aan het vonnis a quo en het in eersten aanleg geavanceerde, is aangevoerd:

dat het vonnis a quo wel en terecht is gewezen, en appellant daarmede niet is bezwaard;

dat appellants exceptie veeleer gebaseerd is op de omstandigheid, dat er niet in de introductieve dagvaarding melding is gemaakt van het bestaan der volmacht, dan wel tegen de omstandigheid, dat er geen volmacht zoude hebben bestaan;

dat hij trouwens tot dusver het bestaan hebben van die volmacht op 3 Mei 1888, toen Mr. Smits de dagvaarding liet