dat appellant dit in eersten aanleg ook zoo begrepen heeft door eene exceptie van nietigheid van dagvaarding te gelijk inet eene exceptie non tibi actio voor te stellen, wat hij alleen in eene procedure als de onderwerpelijke om datzelfde artikel straffeloos doen kan, ja doen moet;

dat de geintimterde het bovenstaande niet avanceert, omdat hij het onderzoek au fond naar die middelen zoude schromen;

dat immers, al gold het hier een appel van een niet in verzet gewezen vonnis en al waren die middelen dus niet gedelet om art. 85 juncto 344 B. R., het eerste (exceptio pluriuml, tweede (exceptio non tibi), derde (exceptio van geen belang), vierde en vijfde (diiatoir) middel toch gedekt zouden zijn a's geene weren ten principale maar excepties opleverende;

dat quoad het eerste wordt gevanceerd, dat de wet leert dat ieder lasthebber rekenplichtig is aan zijn lastgever en dus, als hij er meer heeft, aan elk van dezen; terwijl de beheerende vennoot geacht wordt de lasthebber van de niet beheerenden te zijn;

dat dus ieder beheerend vennoot aan elk zijner medevennooten rekening en verantwoording schuldig is, en appellant getart wordt om een wetsartikel aan te halen, waarbij bepaald wordt, dat die vennoot, lastgever, om zijn medevennoot, lasthebber, naar die rekening en verantwoording te vragen, de andere associés in het geding moet roepen; zie bovendien art. 5 der acte;

dat quoad liet tweede middel wordt gevanceerd, dat het zijnen feitelijken grondslag mist, nu boven is aangetoond, dat niet voor de maatschap maar in privé wordt geprocedeerd, terwijl het bovendien afstuit op artikel vijf;

dat aangaande het derde middel er op wordt gewezen, dat het de wederpartij niets aangaat, welk doel iemand met zijne actie heeft, en het alleen de vraag is, of de actie gegrond is of niet;

dat dus, al vermeldt een eischer overtollig in zijne dagvaarding wat zijn verdere plannen zijn als hij op zijne actie het gevraagde vonnis zal hebben geobtineerd, en al ware het apert dat dat vonnis nimmer tot dit doel zou kunnen leiden, zulks