regelden voortgang van het geding, in zich bevat de verplichting om, bij verhindering of ontstentenis van den benoemden rapporteur, een anderen te benoemen en dan ook nergens de vervulling dezer formaliteit binnen den bepaalden termijn of straffe van nietigheid is voorgeschreven;

dat dus de rechter, door het in casu uitgebracht rapport in de plaats van dat van den oorspronkelijk benoemden rapporteur aan te nemen, de aangehaalde artikelen niet heeft geschonden of verkeerd toegepast;

O. ad II um , dat ook dit middel is ongegrond; dat toch de getuige Legrand, na behoorlijk te zijn gedagvaard, is gehoord geworden met inachtneming der wettelijke voorschriften;

dat hij zich niet heeft verschoond getuigenis afteleggen nopens hetgene, waarvan hem in zijne betrekking de wetenschap was toevertrouwd ;

dat dus wel die getuige, door in het openbaar mede te deelen wat hij wellicht had behooren te verzwijgen, doch niet de rechter, die zijne verklaring in het vonnis opneemt, art. 87 R. R. kan hebben geschonden;

dat eindelijk de artt. 33 en 91 van het Regl. op de Sv., als niet toepasselijk op beklaagden, die in eersten aanleg voor inlandsche rechtbanken terechtstaan, ook niet kunnen zijn geschonden of verkeerd toegepast;

O. ad lll um , dat de artt. 117, 118 en 119 Sv. geene betrekking hebbende op het geding in overtredingzaken, niet toepasselijk zijn en dus ook niet kunnen zijn geschonden of verkeerd toegepast, t rwijl de aangehaalde bepalingen van het Regl. tot regeling van het rechtswezen ter S. W. geen verbod inhouden oin het vonnis uit te spreken, zonder dat de beklaagde is gedagvaard ter terechtzitting te verschijnen ;

dat bovendien de requirant bij dit middel geen belang heeft, vermits hij tijdig zich tegen het vonnis heeft kunnen voorzien in cassatie, en daaruit blijkt dat hij met den inhoud van het tegen hem g wezen vonnis bekend is geweest ; dat dus ook dit middel niet is gegrond;

O. ad IV um , dat bij geen der aangehaalde artikelen den