Te man die eene vrouv) tegen haren wil tot sexuëele gemeenschap heeft gedwongen, is niet schuldig aan verkrachting, wanneer hij in de mcening verkeerde wettig met die vrouw gehuwd te zijn, al leed dit huwelijk in werkelijkheid aan eene essentiëele nietigheid.

HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gezien de stukken van liet gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde Atjeli en liet in die zaak op den 24 Juli 1890 door den landraad te Martapoera gewezen vonnis, waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan verkrachting gepleegd tegen een kind van minder dan 15 jaren en overzulks is veroordeeld tot de straf van vijftien jaren dwangarbeid in den ketting en verwezen in de kosten van het geding;

Gezien de schriftelijke conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. D. H. van Gelder, genomen en gedagteekend den 8en October 1890, daartoe strekkende dat het Hoog Gerechtshof, met bekrachtiging overigens van het vonnis, den beklaagde zal veroordeelen tot zeven jaren dwangarbeid in den ketting;

Gehoord het rapport van den Raadsheer Mr. G. H. Lowe;

O. dat de landraad, op de bewijsmiddelen en gronden in zijn vonnis vermeld, terecht als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen dat beklaagde, na ongeveer acht maanden geleden met het ifc 8 jarig inlandsche meisje Noersamah door den wakil panglioeloe Labei Aboet in den echt te zijn verbonden — welk huwelijk echter volgens de Mohammedaansche godsdienstige wetten en instellingen nietig is — haar tegen haar wil tot sexuëele gemeenschap heeft gedwongen, waardoor zij gedurende drie maanden ernstig ongesteld is geweest;

dat echter die rechtbank ten onrechte heeft beslist dat dat feit daarstelt het misdrijf van verkrachting, vermits aanranding der eerbaarheid, waarvan gezegd misdrijf eene species is, gepleegd door den man tegen de vrouw in wettig huwelijk, ondenkbaar is;

dat, nu de eerste rechter echter, overeenkomstig het door den daartoe bevoegden Priesterraad te Martapoera gewezen vonnis