HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gezien de stukken van het gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde Sirara en het in die zaak op den 21sten Augustus 1890 door den Landraad te Sidhoardjo gewezen vonnis, waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan: „bet moedwillig toebrengen van kwetsuren, ziekte en onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge gehad hebbende," en deswege veroordeeld tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van twee jaren, alsmede in de kosten van bet rechtsgeding;

Gezien de schriftelijke conclusie, namens den Procureur-Generaal door den Advocaat-Generaal Mr. D. II. van Gelder genomen en gedagteekend den lsten October 1890, daartoe strekkende, dat het Hoog-Gerechtshof, met vernietiging van het tegen den beklaagde gewezen vonnis, de zaak zal terugwijzen naar denzelfden rechter, welke daarvan reeds heeft kennis genomen, met bevel dezelve op nieuw te behandelen, te beginnen met de oudste acte, waarin de nietigheid is gepleegd, zijnde de beraadslaging en het vonnis, de kosten te dragen door den Lande;

Gehoord het rapport van den Raadsheer Jhr. Mr. J. W. A. von Schmidt auf Altenstadt;

O. dat de beklaagde behoorlijk op de wijze bij de wet voorgeschreven en binnen den daar gestelden termijn verklaard heeft revisie te verlangen ;

O. dat door het Openbaar Ministerie tot de vernietiging van het door den landraad gewezen vonnis is geconcludeerd, op grond dat de beklaagde daarin slechts is schuldig verklaard aan het moedwillig toebrengen van kwetsuren ziekte en onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge gehad hebbende, zonder dat omtrent de andere ten laste gelegde verwonding eenige beslissing is genomen, zoodat derhalve niet op alle punten van beschuldiging is rechtgedaan;

O. te dien opzichte, dat den beklaagde bij de acte van beschuldiging in overeenstemming met die van verwijzing het