hoofdgroepen had 't eerst zijn intrede gedaan in de koloniale instellingen door de Algemeene Bepalingen van wetgeving in 1848.

In het eerste ontwerp van dit Regeerings-Reglement stelde daarop de Regeering het volgende artikel voor:

„Art. 97. De bepalingen van dit reglement en van alle andere ulgemeene verordeningen, waarin onderscheidenlijk sprake is van Europeanen en inlanders, zijn, het tegendeel niet bepaald zijnde, ook toepasselijk op de met hen gelijkgestelde personen.

Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen, de tot de inlandsche bevolking behoorende daaronder begrepen, en alle andere personen, van waar ook afkomstig, niet vallende in de hieronder volgende omschrijving.

Met inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren, Mooren, Chineezen en allen die Mohainedanen of heidenen zijn."

De tweede alinea was 't belangrijkst. Ik heb die gespatieerd; daarop zal de strijd zich concentreeren. Edoch nieuw was die alinea niet. Het hoogst belangrijk beginsel daarin neergelegd was in 1848 erkend en van kracht, maar alleen voor het private recht.

Ze was schier woordelijk overgenomen uit art. 7 Algemeene Bepalingen, dat luidde:

„Met Europeanen worden gelijkgesteld:

lo. alle Christenen, daaronder begrepen die welke tot de inlandsche bevolkingen behooren.

2o. alle andere personen van waar ook afkomstig, die niet in de omschrijving vallen van het volgende artikel."

Dat volgende art. 8 der Algemeene Bepalingen was de bron van de laatste alinea van het regeeringsartiktd, en luidde: „Met Inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren, Mooren, Chineezen, en alle anderen, die Mahomedanen of Heidenen zijn."

Dat deze alinea niet in het ontwerp -- Regeerings-Reglement en evenmin in de 3e alinea van art. 109 woordelijk werd overgenomen, doch men in eene andere redactie hetzelfde meende te zeggen, zij reeds nu geconstateerd. Bij de interpretatie zal ons dit te stade komen.

Het beginsel der gelijkstelling van alle Christenen zonder