de opheffing van liet gelegd conservatoir beslag is bevolen, en hij in de kosten van het geding en in die op het conservatoir beslag gevallen, begroot op ƒ 73.50, is verwezen;

Gelet op het afschrift uit het daartoe bestemd register, aangehouden ter griffie van voornoemden landraad, waaruit blijkt, dat de rekwirant op den 29sten Juli 1890 verklaard heefit van dit vonnis te willen komen in cassatie; zijnde hiervan blijkens schriftelijk relaas van den fungeerenden deurwaarder bij den landraad te Kendal W. E. F. Meeng dd. 29 Juli 1890 aan den gerekwireerde mededeeling gedaan;

Gelezen de door den rekwirant ingediende memorie dd. 20 September 1890, welke blijkens schriftelijk relaas van denzelfden deurwaarder, op den 21sten September d. a. v. aan den gerekwireerde is beteekend ; zijnde door dezen laatste geen contramemorie ingediend ;

Nog gelezen de schriftelijke conclusie dd. 8 October 1890, namens den Procureur-Generaal door den Advocaat-Generaal Mr. J. van Assen genomen, daartoe strekkende, dat het Hof, met vernietiging van het dd. 15 Juli 1890 door den landraad te Kendal tusschen partijen gewezen vonnis, de zaak naar dien landraad zal terugwijzen, ten einde die met inachtneming van 's Hofs te wijzen arrest op nieuw te behandelen en te beslissen, met veroordeeling van den gerekwireerde in de kosten in beide instantiën gevallen;

Gezien de stukken;

O. dat de rekwirant, na in zijne memorie uitvoerig en met zijne beschouwingen vermengd, eene geschiedenis van het geding te hebben geleverd, aan het slot heeft beweerd: schending of verkeerde toepassing van de artt. 138 en 164, 147 en 149 "o. 4, 166, 173 en 159, 182 en 223, 183, 188 en 189 (jo. art. 48 Reglement op de Burg. Rechtsvordering voor de raden van justitie op Java en het Hoog-Gerechtshof van Ned.Tndië) van het zoogenaamd Inlaudsch Reglement, de artt. 27, 39 en 40 van het Regl. op de R. O. en het beleid der Justitie in Ned.-Indië, en art. 74 van het Regl. op het beleid der Reg. v an Ned.-Indië, zonder uitdrukkelijk aan te geven de beslissingen