lingen, welke de strekking hebben personen over te balen oiu bij dengene, namens wien de werver optreedt, in dienst te treden en in het aangaan met hen van de overeenkomst waarbij zij zich daartoe verbinden ;

dat werving alzoo geacht moet worden te eindigen, wanneer dit doel is bereikt, derhalve wanneer die overeenkomst is gesloten, d. i. wanneer de daartoe noodige consensus tusschen den werver en de aangeworvenen is tot stand gekomen;

dat hieruit volgt, dat alle verdere handelingen welke dooiden werver namens zijnen lastgever worden verricht, om de uitvoering dier overeenkomst te verzekeren, hoewel daaraan ook soms nauw verbonden, echter niet kunnen gezegd worden tot de werving te behooren;

dat nu den beklaagde bij de acte van beschuldiging ten laste gelegd zijn zulke handelingen, namelijk het huisvesten en vervoeren van reeds aangeworven Javanen, en niet het werven zelf in de acte van verwijzing vermeld;

O. dat door het Openbaar Ministerie alzoo eene veroordeeling van den beklaagde van den landraad is verlangd, wegens feiten ter zake waarvan zijne terechtstelling niet is bevolen en van welke die rechtbank mitsdien niet is gesaisisseerd;

O. dat dien tengevolge het Openbaar Ministerie inet die vordering niet is ontvankelijk ;

Lettende op art. 240e van het Reglement op de uitoefening der policie enz. (Staatsblad 1885 110. 81) en op art. 411 van het Reglement op de strafvordering voor de raden van justitie op Java enz.;

Rechtdoende,

Vernietigt het door den landraad tegen den beklaagde Hadjie Koesin gewezen vonnis;

Verklaart het Openbaar Ministerie in zijne vordering tot straf tegen dien beklaagde niet ontvankelijk;

Veroordeelt den Staat in de kosten in beide instantiën gevallen.