dat geïntimeerden evenzeer ten onrechte beweren dat lijfsdwang niet kan worden toegewezen ;

dat toch het consignatiecontract ten duidelijkste aantoont dat het in casu geldt een contract aangaande eene onderneming van landbouw, van welk contract uitvoering wordt gevraagd;

dat bovendien waar, gelijk in casu, de vordering is gegrond op contractueele wanprestatie, en dus op eene onrechtmatige daad, de gevorderde schadevergoeding steeds bij lijfsdwang invorderbaar is ;

dat voorts wat betreft het door den eersten gedaagde opgeworpen niet ontvankelijkheidsmiddel, als zoude der appellante de onderwerpelijke actie niet toekomen, omdat zij verzuimd zou hebben te poseeren houdster te zijn van aandeelen in de Pamanoekan maatschappij, hiertegen zij aangevoerd dat, moge zulks al niet ipsis verbis in de dagvaarding vermeld zijn, dit feit nogtans daarin duidelijk genoeg uitgedrukt is, doch zulks ook niet behoefde, omdat appellante hare vordering niet put uit het feit dat zij aandeelhoudster dier maatschappij is, maar uit art. 19 van het consignatiecontract, waarhij haar de onderwerpelijke actie in geval van roofbouw is gegeven ;

dat zij dus ageert ex contractu en volstaan kan met, behalve de wanprestatie, het bestaan van geleden schade te stellen, en eerst dan, wanneer de wederpartij het bestaan van schade betwist, de geleden schade behoeft te bewijzen;

dat geïntimeerde voornoemd nu wel beweert, dat appellante als aandeelhoudster der Pamanoekan maatschappij, tengevolge van den gepleegden roofbouw en het wanbeheer geen schade heeft kunnen lijden, doch daarbij over het hoofd heeft gezien, dat de vermindering der landen en van den inventaris in waarde natuurlijk tot gevolg heeft dat ook de aandeelen minder waard zijn;

dat nu wel ook andere factoren op den koers van aandeelen van invloed kunnen zijn, doch de vraag of en in hoever dit het geval is, eerst te pas komt bij het debat over den schadestaat;

dat eindelijk de tweede geintimeerde zich beroepen heeft op de onbestemdhe'd der vordering en daarop een niet ontvanke-