. dat eisclier ten aanzien van dat getuigenverhoor dan ook de beslissing van den raad met gerustheid tegemoet ziet;

dat mocht onverhoopt de raad aan den gedaagde het door hem bij zijn eisch incidenteel verzochte getuigenverhoor verleenen, dan eisclier daarvan reeds thans zijn recht op tegenbewijs voorbehoudt, dat hem ingevolge art. 171 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering van rechtswege toekomt, waarvan acte;

weshalve voor antwoord incidenteel is geconcludeerd: tot ontzegging, immers niet ontvankelijk verklaring van den eisch incidenteel cum expensis;

O. dat vervolgens partijen recht hebben gevraagd op de stukken, waarna de nederlegging daarvan gelast en de uitspraak bepaald is op heden ;

Ten aanzien van het recht,

O. dat volgens art. 171, al. 4 liv. tegen een gehouden getuigenverhoor in alle gevallen van rechtswege het tegenbewijs is toegelaten ;

dat dus, nu de eisclier is toegelaten zekere bij 's raads vonnis van 21 Februari 1890 omschreven feiten door getuigen te bewijzen en hij daarvan gebruik gemaakt heeft, de gedaagde het recht heeft daartegen tegenbewijs te leveren ;

dat hij deswege heeft aangeboden de in zijne conclusie van eisch incidenteel omschreven daadzaak door getuigen te bewijzen, doch de eisclier zich tegen de toelating daa rvan heeft verzet, hoofdzakelijk op grond dat gedaagde wel het recht heeft om het tegenbewijs te leveren van dezelfde feiten, waarover liet aan eisclier toegestane getuigenverhoor heeft geloopen, doch niet om het bewijs te leveren van geheel andere daadzaken, zooals thans door hem gevraagd is;

O. dat de strekking van liet aan eisclier toegestane getuigenverhoor geene andere was, dan om hem in de gelegenheid te stellen het bewijs te leveren dat hij schade geleden heeft door den dood van zijn paard, welke dood het gevolg geweest is van eene verwonding, veroorzaakt door eene daad van gedaagdes dienstbode in eene werkzaamheid, waartoe hij dezen gebrsikt had, en dat deze daad zoude bestaan hebben in liet