bevolen en liet daarin vermelde feit beter met den inhoud der acte van beschuldiging overeenstemt; dat evenwel, aangezien door 's Hofs arrest, al moest ook de bepaling van den dag der terechtzitting dientengevolge op nieuw geschieden, de bestaande eerste acte van verwijzing niet is vernietigd en geen wettelijk voorschrift dien voorzitter de bevoegdheid toekent om door eene nadere beschikking aan eene vroeger door hem genomene hare wettige rechtskracht te ontnemen, dit tweede bevel tot terechtstelling niet op de wet is gegrond en niet krachlens zijne wettelijke bevoegdheid door den voorzitter van den landraad is gegeven; dat zoodanige ambtelijke verrichtingen nu nietig zijn, het bedoelde bevel mitsdien geene rechtskracht bezit, en derhalve als niet bestaande moet worden beschouwd, blijvende de rechter nog immer van de eenmaal bestaande verwijzing gesaisisseerd;

O. dat derhalve het Openbaar Ministerie andermaal met zijne vordering tot straf tegen den beklaagde niet ontvankelijk behoort te worden verklaard;

Lettende op art. 240e van het Reglement op de uitoefening der politie enz. en op art. 411 van het Reglement op de Strafvordering ;

Rechtdoende,

Vernietigt het door den landraad tegen den beklaagde Pa Ganti gewezen vonnis;

Verklaart het Openbaar Ministerie in zijne vordering tot straf tegen dien beklaagde niet ontvankelijk;

Veroordeelt den Staat in de kosten in beide instantiën gevallen.

Zitting van 23 Januari 1891.

Voorzitter: als voren.

Conkexiteit. — Art. 108 en 109 Sv. — Artt. 241, 305 en 306 Inl. Regl. — Onbevoegdheid landraad.

Ofschoon het ■ Inlandsch Reglement geen uitdrukkelijk voorschrift bevat om over samenhangende misdrijven bij een en dezelfde