uitspraak te beslissen, is dit beginsel daarin wel vervat, zooals blijkt uit de artt. 241 en 305.

Wanneer dus aan een beklaagde gelijktijdig twee feiten zijn ten laste gelegd, het een behoorende tot de competentie van de rechtbank van omgang en het andere van den landraad, dan behoort hij ter zake van die beide feiten naar de rechtbank van omgang verwezen te worden, die beide te gelijker tijd moet behandelen.

HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gezien de stukken van het gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde Tojadi en het in die zaak op den llden November 1890 door den landraad te Magetan gewezen vonnis, waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan : „diefstal bij nacht op een plaats die bewoond is onder verzachtende omstandigheden, en bet moedwillig toebrengen van een kwetsuur eene ziekte en onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge gehad hebbende";

en deswege veroordeeld tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van drie jaren, zoomede in de kosten van het rechtsgeding en met last tot teruggave van de als stukken van overtuiging gediend hebbende voorwerpen, na verloop van acht dagen nadat het vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, te weten de kris aan beklaagde en de padi aan getuige Sowikromo;

Gezien de schriftelijke conclusie, namens den Procureur-Generaal door den Advocaat-Generaal Mr. D. H. van Gelder genomen en gedagteekend den 15den Januari 1891, daartoe strekkende, dat het Hoog-Gerechtshof, met verbetering van het vonnis, den beklaagde zal schuldig verklaren aan: „diefstal bij nacht door meer dan een persoon op een plaats, welke niet als een bewoond huis wordt aangemerkt of daarmede gelijkgesteld als overtreding gepleegd en overigens het vonnis moge bekrachtigen ;

Gehoord het rapport van den raadsheer Jhr. Mr. J. W. A. von Schmidt auf Altenstadt;