dat zulks noodwendig tot de civielrechtelijke consequentie behoeft te leiden dat die kolonie een afzonderlijk vermogen heeft, ergo rechtspersoon is;

de residentiën Batavia, Preanger, Cheribon etc. hebben ook van elkaar afgescheiden bestuur en administratie; zijn zij daarom afzonderlijke vermogenssubjecten, rechtspersoon P dat het argument sub a dus niets bewijst;

Ad b, dat, zoo het waar ware dat Nederlandsch-Indië een eigen vermogen bezit, die kolonie ook een rechtspersoon is, een vermogenswezen; Goudsinit Pand. systeem § 31 bl. 59;

dat het echter volstrekt niet waar is, en de rechter a quo onbekend schijnt met de discussies in de laatste 25 jaar gevoerd, waarbij van zekere zijde (het laatst bij het voorstel van Mr. W. IC. Baron van Dedein) vruchteloos voor NederlandschIndië werd aangedrongen op eigen vermogen, afscheiding der Moederlandsche en Koloniale Einantiën (vgl. o. a. art. 28 en 33 der Comp'abiliteitswet);

dat hij wel is waar beweert dat dit bezitten van een afzonderlijk vermogen implicite blijkt uit tal van wettelijke bepalingen en verder uit de Comptabiliteitswet „op de meest uitdrukkelijke wijze";

dat het echter jammer is dat geen van al die bepalingen genoemd wordt, daar appellant er geen van heelt kunnen ontdekken en de Comptabiliteitswet evenmin aanleiding geeft om tot die conclusie te geraken ;

Zoo spreken artt. 1 en 9 dier wet wel is waar van de geldmiddelen van Nederlandsch Indië, en art. 14 van geldleeningen teil laste of onder waarborg van Nederlandsch Indië, doch die bepalingen hebben geenszins ten doel de erkenning dat deze kolonie een eigen vermogen heeft, maar zijn het gevolg van de inrichting der Staatsbegrooting.

De Indische begrooting, art. 2 Staatsblad 1864 no. 106, is een Hoofdstuk van de Staatsbegrooting, art. 125 G. W., en wel dat voor het Departement van Koloniën. Volgens artt. 124 en 125 G. W. bestaat de begrooting uit zooveel Hoofdstukken als er Departementen van Algemeen Bestuur zijn, en worden die