de eed van art. 809 K. meer met den suppletoiren eed overeenkomt, want de aard van dien eed brengt mede, primo, dat zij door den rechter wordt opgelegd, secundo zonder toedoen der partij en, tertio alleen als er eenig bewijs is; terwijl de onderwerpelijke niet door den rechter wordt opgelegd, doch door partijen, en zulks ook als er geenerlei, of alle bewijs is, zoodat hij er re vera niets van heeft;

dat hiermede eveneens is aangetoond de weinige waarde van 's rechters argumentatie, dat omdat de suppletotre eed niet het gevolg is van eene overeenkomst, zoo ook het afleggen van den eed van art. 809 K. nie.t als zoodanig kan worden beschouwd, welk laatste trouwens dezerzijds nimmer is beweerd;

dat echter zeker zoowel de suppletoire eed als die van art. 809 K. steeds uit vrijen wil zullen moeten worden afgelegd, daar ze anders geenerlei gevolgen kunnen hebben en men er tegen zou kunnen opkomen en restitutio in integrum vragen'op grond van bedrog, dwang of geweld ;

dat evenmin steek houdt de objectie van den rechter a quo tegen de .overeenkomst, die er btstaat tusschen de eeden van art. 809 K en 1921, Ie B. W. en dading, namelijk, dat die eeden niet worden afgelegd uit vrijen wil, omdat de crediteur, wien hij wordt opgelegd, zijne vordering moet beëedigen, wil hij zijn vorderingsrecht niet te loor zien gaan;

dat immers hieruit in het geheel niet blijkt dat zijn wil niet vrij is, daar hij. de keus heeft tusschen die beide alternatieven evenals hij, die eene dading sluit, ook de keus heeft tusschen afzien van een vordering, procedeeren of de dading;

De wil is vrij zoolang er niet door feitelijk geweld of psijchischen dwang geïnfluenceerd wordt op liet uitbrengen der keuze. Dat het eene alternatief (verlies der vorderingsrechten) onaangenaam is, maakt den wil niet onvrij ;

dat de eed van art. 809 K. baren r orsprong ontleent aan overeenkomst, al worden hare gevolgen door de wet geregeld;

Het vonnis a quo lezende, zoude men denken dat de rechter, evenals de wet, de verbintenissen verdeelt in die welke uit