niet gedaan het feit, dat de lieer Coers de ontbieding der buisleidingen uit Parijs per draad heeft bevolen, zonder, hetzij bij dit bevel, hetzij bij den daarop gevolgden, zooevenbedoelden brief, uitdrukkelijk als zijne meening te kennen te geven, dat de levering reeds bij de eerste overeenkomst was bedongen ;

dat dus ten onrechte wordt ontkend, dat er geen wilsovereenstemming zoude hebben bestaan, met andere woorden, geen tweede overeenkomst zoude zijn tot stand gekomen;

O. dat de eerste grief van appellante tegen het vonnis a quo alzoo is ongegrond ;

O. dat hare tweede grief hierin bestaat, dat de ingestelde vordering is toegewezen, ondanks bij de tweede overeenkomst geen koopprijs was bedongen en die overeenkomst dus was onbestaanbaar;

O. naar aanleiding hiervan,

dat noch in den brief van den heer Droeshout van 10 April 1884, noch in het telegrafisch antwoord daarop sprake is van eenigen prijs, doch dit niet wegneemt, dat destijds de bedoeling der handelende partijen niet anders kan geweest zijn, dan dat op de levering, als noodzakelijk gevolg daarvan, ook de betaling van den koopprijs zoude moeten volgen ;

dat dan ook eene overeenkomst verbindt, niet alleen tot hetgeen uitdrukkelijk daarbij is bepaald, maar evenzeer tot al* wat naar haren aard door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd, en dat daarom het bestaan eener overeenkomst van koop en verkoop niet afhankelijk is van het daarbij uitdrukkelijk noemen van den koopprijs, daar niets belet omtrent den prijs stilzwijgend overeen te komen;

dat dit geval zich blijkbaar hier heeft voorgedaan, moetende het er voor worden gehouden, dat de heeren Droeshout en Coers den prijs op het oog hebben gehad, welke geintimeerde voor zaken als de hier bedoelde gewoonlijk in rekening brengt;

dat in dit geding niet is gesustineerd, dat van dien prijs is afgeweken ;

dat de agent van appellante ook geene aanmerking op den prijs heeft gemaakt toen hem, vóór de levering, de factuur werd