DE RAAD VAN JUSTITIE TE BATAVIA,

Gelezen het vonnis van liet residentiegereclit te Medan dd. 19 Juli 1890, waarbij de in hoofde dezes genoemde beklaagde is schuldig verklaard aan eene overtreding van art. 7 van Staatsblad 1889 no. 138, in verband met Staatsblad 18S9 110. 139, door het als werkgever op eene onderneming van landbouw in de residentie Oostkust van Sumatra, niet nakomen van de op hem als zoodanig rustende verplichting, om een van elders uit den Indischen Archipel afkomstigen werkman bij het einde van zijn contract een ontslagbriefje te geven, en overzulks veroordeeld tot betaling eener geldboete groot ƒ 25, is verstaan, dat hij, in geval van wanbetaling der hem opgelegde geldboete, in gijzeling zal kunnen worden gehouden gedurende den tijd van hoogstens drie dagen en hij is veroordeeld nog daarenboven in de kosten van het strafgeding;

Gelet op de door den Griffier bij gemeld gerecht opgemaakte acte, waaruit blijkt, dat de gemachtigde van den beklaagde op den 29sten Juli 1890, tempore utili, van gemeld vonnis is gekomen in hooger beroep ;

Gehoord de voorlezing van het requisitoir van dagvaarding en het exploit van beteekening daarvan;

Gehoord het rapport van den rapporteur Mr. J. Reepmaker;

Gehoord de voorlezing van de verklaringen der in eerste instantie gehoorde getuigen;

Gehoord hetgeen namens beklaagde door Mr. Taco Ilennij, advocaat en procureur bij het Hoog Gerechtshof van NederlandschIndië, is aangevoerd tot beklaagdes verdediging;

Gelet op het door den substituut-officier van justitie ter terechtzitting genomen requisitoir, daartoe strekkende, dat de raad van justitie, met te niet doening van het appel, het vonnis, waarvan appel, zal bekrachtigen, met verwijzing van den beklaagde, thans appellant, in de kosten der appellatoire instantie;

Gezien de stukken;

O. dat op grond der in het vonnis a quo vermelde bewijsmiddelen terecht als wettig en overtuigend bewezen is aangenomen,