goederen, zich bevindende in eene openbare bewaarplaats en deswege veroordeeld tot de straf van dwangarbeid in den ketting voor den tijd van zes jat en en in de kosten, met last tot de teruggave van de als stukken van overtuiging gediend hebbende voorwerpen aan de eigenaren of daarop rechthebbenden ;

Gezien de schriftelijke conclusie, namens den Procureur-Generaal, door den Advocaat-Generaal Mr. J. F. Phitzinger genomen en gedagteekend den 13den Juli 1885, daartoe strekkende dat het Hoog-Gerechtshof, met verbetering van het vonnis, den beklaagde zal schuldig verklaren aan diefstal gepleegd dooreen bediende van een voerman, ten aanzien van een gedeelte der zaken, dezen als zoodanig toevertrouwd, en overigens het vonnis moge bekrachtigen ;

Gehoord het rapport van den Vice-President Mr. H. 13. van Davelaar;

O. dat de beklaagde tempore utili revisie heeft verlangd;

O. dat de landraad op grond van wettige bewijsmiddelen terecht als overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat de beklaagde, terwijl hij als remmer dienst deed op den spoortrein, welke in den morgen van 17 Januari 1885 van Kertosono naar Soerabaja is vertrokken, op het traject tusschen de halte Tarik en laatstgenoemde plaats, arglistig eenige pretiosa ter waarde van circa ƒ 500, uit een lederen koffer, welke in den bagagewagen was geplaatst en aan zekeren C. P. Scholte toebehoorde, heeft weggenomen, na de sluiting van den koffer te hebben verbroken ;

O. dat de landraad echter het door die feiten gepleegde misdrijf niet juist heeft omschreven ;

O. toch, dat de ondernemer van eenen spoorwegdienst, ten doel hebbende het vervoer van goederen over land, moet beschouwd worden als een voerman in den zin van art. 91 van het Wetboek van Koophandel en van art. 301 ten derde van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders, en de wagens door een zoodanigen ondernemer tot het vervoer van goederen gebezigd, niet vallen in de termen van openbare bewaarplaatsen, bedoeld bij art. 187 juncto 186 van het Wetboek van Straf-